2011-04 MIRA Ceti sprak met... Gerard Bodifee


“Een uur zitten bij een aardig meisje vliegt voorbij als een minuut, maar een minuut zitten op een brandende kachel lijkt wel een uur. Dat is relativiteit.” Aan die quote van Einstein moest ik denken na de hartelijke babbel met Gerard Bodifee. Wij hadden ettelijke uren zitten praten over volkssterrenwachten en sterrenkunde in Vlaanderen, over sterrenkunde in het algemeen, over de naamgeving van sterrenstelsels, over Kepler en zijn tijd en over nog zo veel meer.

Gerard Bodifee werd geboren in 1946 en is licentiaat in de scheikunde en doctor in de natuurkunde. Hij heeft een aantal jaren onderzoek verricht op het gebied van stervorming en de evolutie van sterrenstelsels aan de VUB en was als journalist o.a. actief op de wetenschapsredactie van De Standaard. Sinds 1994 is zijn hoofdbezigheid het schrijven van boeken en het organiseren van lezingen en reizen in het kader van de vzw Huis voor Filosofie.

 

Gerard BodifeeGerard, enige tijd gelden verscheen de CMG, een catalogus van duizend galaxieën, elk daarvan door jou voorzien van een welluidende Latijnse naam. Toen ik daarvan hoorde leek me dat meteen een prima idee. Tot mijn verbazing echter delen maar weinig van mijn collega’s amateursterrenkundigen mijn enthousiasme voor jouw project.

 

Ook ik stel vast dat in die middens de interesse op dat vlak ontbreekt. Er zijn nochtans vele invalshoeken tot de sterrenkunde, andere dan alleen de fysica of de wiskunde. Zo kan je geboeid raken door de sterrenkunde via bv. de literatuur, of vanuit filosofische of religieuze beschouwingen, en in een milieu zoals een volkssterrenwacht zouden die invalshoeken mekaar idealiter moeten kunnen bevruchten.

 

De CMG bestaat uit twee delen?

 

Inderdaad, het eerste deel is de eigenlijke cataloog, een lijst van duizend galaxieën met alle numerieke gegevens en coördinaten, er is ook veel belang gehecht aan de morfologische classificatie van de stelsels, en dan uiteraard ook de Latijnse namen die we eraan gegeven hebben met de vertaling en de verklaring van de naam. Het zijn dus duizend verschillende namen die op een of andere manier het stelsel karakteriseren. Er is ook een inleiding waarin we een beschrijving geven van de cataloog alsook de regels die we hanteren bij het geven van de namen. Het tweede deel geeft van elke galaxie een foto, het zijn allemaal opnamen van de Palomar Observatory Sky Survey waarbij elk beeldje 10 op 10 boogminuten groot is. Op het einde van deel twee staan ruim vijftig paginagrote kleurenafbeeldingen van galaxieën om de catalogus op een luisterrijke manier af te ronden.

 

Hoe ben je ertoe gekomen om die catalogus te maken?

 

Gewoon vanuit de vaststelling dat het zo vreemd is dat galaxieën, toch de meest prominente objecten en bouwstenen van het waarneembare heelal, de enige objecten zijn waaraan doorgaans geen namen worden gegeven. Op een paar uitzonderingen na zoals de Andromedanevel of de Draaikolknevel hebben sterrenstelsels gewoon een cataloognummer zoals NGC 5866 of M61. Ik vond dat wat jammer, en daarom begon ik op eigen houtje namen te geven aan galaxieën, eigenlijk gewoon voor mijn plezier. Om in een oude wetenschappelijke traditie te blijven zoals bv. de biologen of paleontologen het doen besloot ik om een Latijnse naam te gebruiken, en liefst een binaire naam waarbij het eerste deel het object beschrijft en het tweede deel het object lokaliseert. Een goede vriend van mij, Michel Berger, is een heel bekwame classicus, en hij was meteen enthousiast om samen met mij duizend namen te fabriceren volgens bepaalde criteria die we daarbij hanteerden. We zijn daar samen vele zaterdagen mee bezig geweest. Als naam koos ik CMG, de Catalogue of One Thousand Galaxies, waarbij de M in CMG staat voor het Romeinse cijfer duizend. Ik ben jaren bezig geweest met het maken van een selectie van precies duizend galaxieën. Vele duizenden sterrenstelsels uit verschillende catalogen heb ik bekeken en ik heb daar de mooiste, interessantste en meest waargenomen objecten uitgehaald. Het maken alleen al van die lijst was een ongelooflijk plezier.

Volkssterrenwacht Urania heeft een aantal exemplaren laten drukken, maar een groot verkoopsucces is de CMG zeker niet. Voor beide delen samen betaal je 75 euro, dat is natuurlijk niet niks. En dat bedrag zit aardig in de buurt van de kostprijs om ze te drukken en uit te geven. Ik heb ook geïnformeerd bij de Amerikaanse uitgeverij Willmann-Bell, maar daar argumenteerde men dat alle geïnteresseerden de gegevens die ze nodig hebben i.v.m. die galaxieën makkelijk zelf kunnen vinden op het internet. Ik had trouwens zelf ook alle materiaal om onze CMG te maken van het internet gehaald. Dus leek het me een beter idee een nieuwe versie te maken onder een nieuwe naam. CMG was misschien wel een leuke naam omdat het precies om duizend galaxieën gaat, maar er circuleren inderdaad al astronomische catalogen genoeg. Het bijzondere aan onze cataloog is niet het aantal galaxieën, maar wel dat het galaxieën zijn waaraan wij een naam hebben gegeven. Daarom is het nu de CNG geworden, de Catalogue of Named Galaxies. De CNG bevat enkel het identificatienummer van het stelsel, de coördinaten, de classificatie en roodverschuiving ervan en dan de Latijnse naam met Engelse vertaling alsook een korte verklaring van die naam. De CNG staat op internet en is beschikbaar voor wie hem wil downloaden. Sindsdien zijn er toch al een aantal enthousiaste reacties geweest, o.a. van Stephen O’Meara en van Wolfgang Steinicke, toch waarnemers met internationale naam en faam.

 

Het zou mooi zijn mochten een aantal van de namen die jullie voostellen ooit opgepikt worden door de astronomische gemeenschap.

 

Dat zou inderdaad veel voldoening geven. Uiteraard zijn er een aantal klassiekers zoals de Andromedanevel of M51 die men zeker zo zal blijven noemen, maar voor vele andere stelsels is er nu een mooie Latijnse naam als alternatief voor die nietszeggende cataloognummers. Zo verkies ik persoonlijk Melanops Comae Berenices boven M64 of NGC 4826.

Onze namenlijst heeft geen enkel officieel karakter, er is immers maar één instelling ter wereld die officieel namen toekent aan hemelobjecten, dat is de Internationale Astronomische Unie, maar stel dat een aantal namen beginnen te circuleren in amateurkringen sijpelen die misschien wel door tot in professionele kringen. We zullen wel zien.

Maar het struikelblok wat ons project betreft ligt in het feit dat degenen die galaxieën willen observeren of fotograferen in de eerste plaats geïnteresseerd zijn in catalogen met fysische gegevens, en die zijn al beschikbaar. Aan mooie namen bij die objecten hebben ze klaarblijkelijk veel minder behoefte. Ze hebben daar wellicht ook geen zin in. In onze maatschappij gaapt er hoe dan ook een kloof tussen de zogenaamde humane en wetenschappelijke cultuur, en als dit project die kloof enigszins probeert te overbruggen ligt dat voor sommigen heel moeilijk. Dat geldt evenzeer vanuit de culturele wereld naar sterrenkunde toe, men vindt dat maar al te vaak een heel bizarre bezigheid. Classici zijn gecharmeerd als ze zien dat iemand anno 2011 gebruik wil maken van Latijn in een sterrenkundige context, maar zij hebben maar weinig besef waarover het concreet gaat in het geval van de CNG.

 

De befaamde lezing van de Britse schrijver en natuurkundige C.P. Snow ‘The Two Cultures’ uit 1959 heeft duidelijk nog niet aan actualiteit ingeboet. Mag ik hem even citeren? De beelden die hij gebruikt zijn immers zo voor zichzelf sprekend.

 

Ga je gang.

 

“Ik ben al verschillende keren op bijeenkomsten geweest van personen die volgens de normen van de traditionele cultuur als hoog opgeleid mogen beschouwd worden en die vol vuur uitdrukking aan het geven waren aan hun onbegrip voor de ongeletterdheid van wetenschappers. Een of twee keren heb ik me geprovoceerd gevoeld en daarom vroeg ik het gezelschap hoeveel aanwezigen de tweede wet van de thermodynamica zouden kunnen beschrijven. Het antwoord was koel en ook negatief. Wat ik vroeg was echter het wetenschappelijke equivalent van een vraag als: heb je al ooit een werk van Shakespeare gelezen? Ik meen ook dat zelfs als ik een nog eenvoudiger vraag had gesteld zoals: wat versta je onder massa of versnelling? – het wetenschappelijke equivalent van een vraag als: kan je lezen? – niet meer dan één op de tien hoogopgeleiden zou begrepen hebben dat ik dezelfde taal sprak als zij. Zo evolueert het grote bouwsel van de moderne natuurkunde, en het merendeel van de slimste mensen in de westerse wereld hebben er ongeveer net zoveel inzicht in als hun voorouders uit het neolithicum.”

 

Ware woorden, en helaas maar al te waar. Vaak kan je inderdaad bij menswetenschappers of zogenaamd gecultiveerde lieden een zekere arrogantie merken. Ze oreren luidop dat ze niets van wiskunde of van exacte wetenschappen kennen, en ze zijn er nog fier op ook, alsof het een verdienste is. Anderzijds heb je zeker ook wel personen die hoog geschoold zijn in die zogenaamde positieve wetenschappen en die opereren in een universum waar zo goed als geen plaats is voor literatuur of andere kunst en cultuur.

 

En iemand zoals jij die beide werelden met mekaar in harmonie tracht te brengen moet blijkbaar ook niet al te veel op applaus rekenen, zeker niet vanuit de wetenschappelijke hoek?

 

Ik ervaar dat inderdaad heel sterk. Als ik wetenschap ook vanuit een filosofisch oogpunt benader heeft dat er mee te maken dat ik mij voor de wetenschap ben beginnen interesseren via de filosofie. Als tiener begin je op een gegeven moment te worstelen met een aantal fundamenteel filosofische en existentiële vragen. Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? Wat doe ik hier op deze wereld? Vervolgens merk je dat de wetenschap bruikbare antwoorden aanreikt, en voor een achttienjarige is dat dan de bron van kennis. Je verdiept je in de wetenschap en je krijgt uiteindelijk een mooi zicht op en begrip van de antwoorden die vanuit die hoek op je vragen gegeven worden. De puur wetenschappelijke kant is extreem interessant en zinvol, dat is zeer zeker zo, maar bevredigt mij persoonlijk onvoldoende. De echte vragen zitten volgens mijn aanvoelen dieper. En zo blijft mijn belangstelling voor de werkelijkheid eigenlijk in de eerste plaats filosofisch, nu meer dan ooit.

Daarnaast is ook het historisch perspectief heel belangrijk, ideeën hebben naar mijn mening maar betekenis in de context waarin ze tot ontwikkeling komen. Wij hechten veel te veel belang aan het hedendaagse beeld, en alles wat ze honderd jaar geleden of daarvoor nog dachten beschouwen wij als verouderde kennis waar we nu niets meer aan hebben. En dat vind ik een fundamenteel verkeerde gedachte. Het hedendaagse beeld zal immers binnen honderd jaar even verouderd zijn. Het komt er dus op aan wetenschap veeleer te zien als een film die zich doorheen de tijd voltrekt, we moeten proberen de ontwikkeling van het hele verhaal te zien, en ons niet blindstaren enkel op het beeldje in de filmrol dat vandaag geprojecteerd wordt. 

Ik houd soms lezingen of organiseer weekends en culturele reizen met de focus op dat historische en/of filosofische perspectief. Maar voor dat soort zaken is bv. in het wereldje van de amateurastronomen opvallend weinig belangstelling. Zolang ik puur met sterrenkunde bezig ben zullen ze wel luisteren naar wat ik daarover te vertellen heb, maar er blijft altijd die achterdocht want per slot van rekening word ik beschouwd als iemand die besmet is door de filosofie.

 

Wat mij bij de interviews met jonge sterrenkundigen opvalt is dat ze doorgaans wel een duidelijk beeld hebben van de evolutie van bepaalde wetenschappelijke inzichten, maar dat ze haast nooit de drang voelen om zelf eens een tekst van Newton of Einstein te lezen.

 

Dat is inderdaad zo en het is jammer. Bij mij is het inzicht toch ook tot rijpheid moeten komen dat het wel degelijk ongemeen boeiend is om naar de bron zelf te gaan. Je kan heel veel lezen over Newton, maar om hem echt te leren kennen en aan te voelen kan je niets beter doen dan zelf zijn Principia lezen. Natuurlijk kan een mens niet alles lezen, maar ik ben mij geleidelijk meer en meer gaan verdiepen in het werk van bepaalde auteurs die voor mij sleutelfiguren zijn in het filosofische en wetenschappelijke denken. Zo heb ik me met veel enthousiasme en geduld toegelegd op teksten van o.a. Plato, Euclides, Kepler, Descartes en Spinoza. Maar ook het bestuderen van teksten van belangrijke auteurs uit de twintigste eeuw is erg verrijkend. Er zijn te weinig wetenschappers die naar die bronnen zelf gaan, en dan merk je vaak dat hetgeen ze daarover weten eerder beperkte tweedehands kennis is die bij hen niet erg diep geworteld is. Vandaar dat veel kennis zo vluchtig is en dat er in de wetenschap zoveel modes bestaan. Toen ik aan het begin van de jaren 1980 aan het doctoreren was stond onze landgenoot Ilya Prigogine internationaal sterk in de belangstelling, hij heeft voor zijn de theorie over de dissipatieve structuren in 1977 de Nobelprijs gekregen, terwijl je daar vandaag zo goed als niets meer over hoort.

Ook in de sterrenkunde zijn die dissipatieve structuren heel belangrijk: als je de morfologische structuren van galaxieën bestudeert kan je niet voorbijgaan aan het concept van dissipatieve structuren. En toch wordt er heden ten dage met geen woord meer over gerept, dat is allemaal vergeten en uit de tijd, momenteel denkt men met belangrijker dingen bezig te zijn. De hype van het moment is een fenomeen dat je in alle aspecten van onze samenleving tegenkomt, jammer genoeg dus ook op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek, terwijl meer continuïteit en verbondenheid met de geschiedenis ongetwijfeld zou leiden tot meer diepgang.

 

Wat is de fundamentele bijdrage van Prigogine tot de wetenschap? Is zijn these dat de pijl van de tijd een realiteit is niet in tegenspraak met de kwantumfysica?

 

Het is waar dat er binnen de fysica en de kwantumfysica reversibiliteit d.w.z. omkeerbaarheid van de tijd is, behalve voor de thermodynamica. En dat is nu net het domein van de fysica waar Prigogine zich mee bezig hield. Door te werken op grootschalige systemen op basis van de statistische methode verschijnt een wereld die gekenmerkt wordt door irreversibiliteit, en die tegenstelling tussen reversibiliteit op microscopische schaal en irreversibiliteit op macroscopische schaal is een van de grote mysteries in de moderne het wetenschap.

Die fameuze tweede wet van de thermodynamica stelt eenvoudig gezegd dat in een geïsoleerd systeem dat niet in evenwicht is de entropie doorheen de tijd toeneemt, dat er dus sprake is van afbraak van structuur en toenemende wanorde. Het bijzondere aan Prigogine is dat hij heeft aangetoond dat op basis van diezelfde wet de toestand in een systeem ook in omgekeerde zin kan evolueren zodat er zich structuren gaan vormen, en dat zijn die dissipatieve structuren. Het begrip op zich is mooi en interessant, want het is bijna een contradictio in terminis: dissipatie wil zeggen productie van entropie, dus een dissipatieve structuur is een structuur  die ontstaat uit de productie van wanorde. Het is een paradox, maar Prigogine heeft aangetoond hoe dit in zijn werk gaat. Als in een open systeem de entropie op een niet-lineaire wijze kan geëxporteerd worden, dan kan het systeem op een bepaalde manier meer entropie exporteren dan produceren zodanig dat zijn entropie-inhoud daalt, terwijl uiteraard die van zijn omgeving stijgt. En doordat zijn entropie daalt, ordent het zich. Door entropieproducerende processen – dat kan zijn t.g.v. wrijving, zwaartekracht of chemische reacties – ontstaat er dus uiteindelijk orde en structuur.

Mijn doctoraat ging over oscillerende stervorming en dissipatieve structuren in galaxieën. Het stervormingsproces in een sterrenstelsel is een dissipatief proces en verloopt niet homogeen, het gebeurt gegroepeerd, zowel in de ruimte als in de tijd. In ons eigen melkwegstelsel is de Orionnevel wellicht het beroemdste stervormingsgebied en ook daarin zie je door het bestuderen van de ligging van bepaalde associaties van groepen sterren dat het stervormingsproces in de tijd fluctueert met perioden met veel stervorming en perioden met minder stervorming. Dat zijn dan zogenaamde temporele dissipatieve structuren.

 

Wat voor iemand was Ilya Prigogine?

 

Een hele fijne man, een erg gecultiveerd iemand ook met een brede en open kijk op de hele werkelijkheid. Hij paste zijn theorie niet alleen toe op fysische systemen, maar eventueel ook op sociale of economische systemen. Een dissipatieve structuur ontstaat vanuit een instabiliteit en heeft slechts een zeer beperkte stabiliteit. Waar een niet-lineair systeem onstabiel wordt krijg je de mogelijkheid tot een dissipatieve structuur. En dus overal waar je in de natuur of ook in de cultuur open complexe systemen hebt – en je mag complex als synoniem zien voor niet-lineair – kunnen dat soort structuren ontstaan, en daarmee samenhangend ook hun instabiliteiten. Als we dit alles toepassen op bv. politieke ontwikkelingen, kunnen we een democratie beschouwen als een complex niet-lineair systeem waarin je af en toe bepaalde fenomenen vorm ziet krijgen, die dan weer plots verdwijnen en vervangen worden door andere fenomenen. Het zijn a.h.w. politieke modes, en die kan je opvatten als dissipatieve structuren. Politieke revoluties en burgeroorlogen zijn totaal onstabiele systemen, terwijl een totalitair regime een stabiel, bijna gekristalliseerd systeem is. Een democratie is een veel soepeler en creatiever systeem, maar wordt veel meer blootgesteld aan allerlei vaak oncontroleerbare veranderingen, meer turbulenties.

Prigogine met zijn open geest en brede belangstelling paste zijn theorie van de dissipatieve structuren toe op veel verschillende domeinen, en dat werd hem soms wat kwalijk genomen door bepaalde wetenschappers die vonden dat hij zich met zijn natuurkundige theorie strikt tot de natuurkunde diende te beperken.

 

Een belangrijk werk van Prigogine is ‘La Nouvelle Alliance’.

 

Dat boek verscheen in 1978 en Prigogine heeft het samen met Isabelle Stengers geschreven. Stengers is een filosofe die verbonden is aan de ULB. Het is geen echt wetenschappelijk boek maar veeleer een wijsgerig essay. Het wil een antwoord zijn op het boek ‘Le Hazard et la Nécessité’ van Jacques Monod dat in 1970 verscheen met als hoofdidee dat de band tussen de mens en de natuur verbroken is. Volgens Monod staat de mens in de werkelijkheid als een puur moleculaire constructie die t.g.v. toevallige mutaties ontstaan is zonder verdere betekenis. De oude droom van de mens dat er een verbondenheid, een alliantie is tussen de mens en de natuur is een illusie.

Prigogine antwoordt samen met Stengers op die beweringen. Zij stellen in La Nouvelle Alliance dat er wel degelijk een alliantie is: de mens is inderdaad een teleologisch functionerend d.w.z. een doelgericht systeem, een dissipatieve structuur die op een creatieve manier zijn weg zoekt in de natuur en daar een diepe verbondenheid mee heeft.

 

Ik las indertijd graag in De Standaard der Letteren de korte essays van Max Wildiers waarin hij de lezer geregeld liet kennismaken met dat soort hoogstaande intellectuele debatten.   

 

Max Wildiers was een heel goede vriend van mij, en zijn eruditie en belezenheid leken haast grenzeloos. Hij is overleden in 1996, en ik vind het verbijsterend als ik soms al eens op de redactie van De Standaard kom dat bijna niemand hem daar nog kent. Dat vind ik een waar drama in onze cultuur: men is zodanig in beslag genomen door de waan van de dag dat men snel vergeet en weinig interesse heeft voor het voorbije. De vluchtigheid lijkt te regeren in de media, en dit ten nadele van alles wat meer betekenis heeft en duurzamer is, daar is veel minder of bijna geen interesse meer voor. Uiteindelijk moet dit wel leiden tot een toestand van ontworteling. Gelukkig maar verschijnen er nog geregeld interessante boeken vol betekenis, maar het duurt natuurlijk wel even voor die komen bovendrijven in de oceaan van wat er wereldwijd allemaal gepubliceerd wordt tegenwoordig.

 

We gaan het zo meteen hebben over hoe Kepler tot het inzicht kwam dat hij op basis van drie wetten een juiste beschrijving kon geven van hoe de planeten in het zonnestelsel rond de Zon bewegen. Op MIRA staat sinds enige maanden een experiment opgesteld waarmee de wet op behoud van draaimoment geïllustreerd wordt. Hoe kunnen we op basis van dat experiment verklaren dat de Zon zo’n trage draaier is, terwijl je juist zou denken dat die imploderende gas- en stofwok waaruit het zonnestelsel is ontstaan in het midden een snel ronddraaiende centrale massa in casu de Zon zou hebben?

 

Er lijkt op het eerste gezicht in ons zonnestelsel inderdaad iets mis te zijn met de verdeling van de massa en het draaimoment: de Zon heeft heel veel massa en heel weinig draaimoment terwijl de planeten in vergelijking met de Zon heel weinig massa hebben en veel draaimoment. Een bruikbare theorie over het ontstaan van het zonnestelsel moet die anomalie kunnen verklaren. De instorting van de oorspronkelijke gas- en stofwolk t.g.v. de zwaartekracht is dus gepaard gegaan met een mechanisme waardoor draaimoment vanuit het centrum werd afgevoerd.

Het is natuurlijk zo dat mocht er geen draaimoment naar buiten zijn afgevoerd, dan had de Zon nooit kunnen ontstaan want dan zou die centrale massa zo snel draaien dat ze door haar eigen middelpuntvliedende kracht weer was uiteengespat. Op de vraag hoe de Zon een groot deel van haar draaimoment heeft kunnen afstaan lijkt het antwoord gezocht te moeten worden binnen de fysica van plasma's en elektromagnetisme. Door de snelle rotatie van de jonge Zon vormde er zich daar een sterk magnetisch veld. Omdat de Zon energie uitstraalt onder de vorm van ultraviolet- en röntgenstraling werd de wolk van gas- en stofdeeltjes eromheen geïoniseerd . Bewegende elektrische ladingen in een magneetveld zijn gekoppeld door krachten, de draaibeweging van de Zon sleurt die hele wolk voort en zo komt er geleidelijk meer draaibeweging in de wolk waardoor die uitzet en de planeten op wijde banen rond de Zon gaan lopen als de wolk vervolgens samentrekt. Er hebben zich zeer ingewikkelde elektrodynamische processen voorgedaan in die oerwolk, en het is niet eenvoudig om die eerste fazen van het zonnestelsel in wording theoretisch perfect te reconstrueren. De massa die nu nog in de planeten zit is een klein restant van wat er aanvankelijk in die wolk rond de jonge Zon zat. Heel veel ijle materie van toen is waarschijnlijk helemaal uit het zonnestelsel verdreven of zit in die verre Oortwolk van kometen. Maar het gegeven dat de Zon zo langzaam rond haar as draait is alleszins een interessant fenomeen om op te wijzen bij dat experiment.

 

Gerard, jij hebt een meer dan gewone belangstelling voor de figuur Johannes Kepler. Vanwaar die fascinatie?

 

Kepler is zonder twijfel mijn favoriete wetenschapper. Ik heb bijna alles gelezen wat hij ooit geschreven heeft, en zoals je kan zien in mijn bibliotheek zorgen de verzamelde werken van Kepler voor een mooi gevulde boekenplank. Naast zijn astronomische werken zitten daar ook al zijn brieven bij. De Astronomia Nova uit 1609 is heel moeilijk om te lezen, maar het is een heel fascinerend boek. Tussen alle mogelijke technische berekeningen die in extenso worden uitgeschreven noteert Kepler ook allerlei hartstochtelijke uitlatingen waarin hij zich tot God richt en hulp vraagt op momenten dat hij het niet meer ziet zitten of juist heel dankbaar is omdat hij nieuw licht ziet schijnen in de duisternis. En dat alles wordt heel uitvoerig beschreven in dat belangrijkste werk van hem.

Ik heb enerzijds bewondering voor Kepler als wetenschapper. Zijn betekenis ligt in het gegeven dat er in zijn werk niet zozeer een grote breuk met het Middeleeuwse denken plaatsvindt – ik vind breuk immers geen goed woord want er breekt niet echt iets. Integendeel zelfs, Kepler legt een brug tussen de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, en hij stapt erover. En zo sticht Kepler volgens mij de moderne wetenschap, veel meer nog dan Galilei. Anderzijds ben ik enorm gefascineerd door zijn persoonlijkheid en zijn biografie. Kepler is een buitengewoon interessante, enthousiaste en diepzinnige persoon die vanuit een heel sterke religieuze bewogenheid zijn wetenschappelijk onderzoek verricht.

En het begin van de zeventiende eeuw is natuurlijk ook een erg interessante periode. Copernicus heeft een halve eeuw voordien zijn heliocentrische theorie gepubliceerd, maar  die geldt voorlopig vooral als een mathematisch model dat fysisch nog niet echt kan overtuigen. Zo levert Copernicus geen enkel bewijs voor het feit dat de Aarde rond de Zon draait, hij stelt dat alleen voor als een meer elegante mathematische theorie. Er zijn integendeel een aantal contra-argumenten. Er is de ontbrekende parallax: als de Aarde rond de Zon draait zouden de sterren ten opzichte van elkaar van plaats moeten veranderen, en het was in die tijd onmogelijk om dat met de beschikbare instrumenten effectief vast te stellen. Bovendien zou je verwachten dat met een draaiende Aarde voorwerpen die vallen dat schuin zouden doen, en niet recht naar beneden zoals we in de praktijk vaststellen.

Er zouden geleidelijk wel antwoorden komen op die argumenten tegen de theorie van Copernicus, maar niet vanwege Kepler. Als hij een aanhanger is van Copernicus is het omdat hij sterk onder de indruk is van de mathematische schoonheid van de heliocentrische theorie, en dat is waar hij in de eerste plaats naar op zoek is.

 

Het zoeken naar de schoonheid van een theorie, dat klinkt niet als een erg wetenschappelijke motivatie?

 

Toch was Kepler, zoals gezegd, vooral op zoek naar schoonheid en harmonie of, om een nog beter woord te gebruiken, op zoek naar God. Zelf zegt hij het zo: “De God die ik ontmoet in het binnenste van mezelf wil ik ook terugvinden in het heelal.” God is een volmaakt wezen, dus zoekt Kepler naar volmaaktheid, en hij rekent erop die te vinden in een mathematische beschrijving van het heelal. En daarvoor is het model van Copernicus veel beter geschikt dan hetgeen Ptolemaeus voorstelde, ook al blijft het bij Copernicus behoorlijk gecompliceerd met het invoegen van allerlei epicykels en excentriciteiten om de planeetbanen rond de Zon als cirkels te kunnen beschrijven. Kepler gaat daarom zelf op zoek naar een nieuw model waaruit de ware schoonheid en volmaaktheid van het heelal moet blijken. Maar helaas voor hem, hij ontdekt dat planeten in ellipsbanen rond de Zon bewegen, ellipsen met willekeurige vormen die bovendien niet mooi in eenzelfde vlak zitten maar die geheld staan t.o.v. mekaar. Kepler vindt die ellipsen afgrijselijk, die hebben volgens hem niets absoluuts of goddelijk, en dat is voor hem een enorme ontgoocheling.

Maar uiteindelijk accepteert hij die ellipsen toch, feiten zijn nu eenmaal feiten. In 1619, tien jaar na de Astronomia Nova, publiceerde Kepler zijn Harmonice Mundi. Zoals de titel suggereert hervindt hij in dat werk de harmonie van de wereld, van het universum, o.a. door die schitterende derde wet van hem. Maar hij laat zich vervolgens te veel meeslepen door zijn zoeken naar schoonheid wanneer hij in de planeetbewegingen muziek meent te ontdekken: de snelheidsverschillen tussen perihelium en aphelium interpreteert hij als muzikale intervallen, en zo komt hij op het spoor van de kwart, de kwint, de octaaf enz.

Zoals later zal blijken hebben die muzikale harmonieën waar Kepler zo enthousiast over was niets van doen met de werkelijkheid, terwijl het feit dat planeten in ellipsvormige banen rond de Zon bewegen met wisselende snelheden, afhankelijk van hun afstanden tot de Zon, wel conform de werkelijkheid is, ook al had Kepler het met dit inzicht ontzettend moeilijk. Het is precies bij dat proces van het laten primeren van de waarnemingsgegevens en de mathematische analyse boven onze eigen filosofische en religieuze voorkeuren dat de moderne wetenschap ontstaat. En dat heeft Kepler ons geleerd.

Galilei is totaal anders, hij heeft niets middeleeuws meer, maar is al door en door een moderne wetenschapper: hij experimenteert, analyseert en schrijft zijn bevindingen neer zonder veel metafysische of religieuze bedenkingen. Bij hem is er zeker geen sprake van een religieuze worsteling met de werkelijkheid zoals bij Kepler.

 

Galilei was een kind van de renaissance, daarom misschien dat hij zich vrijer voelde?

 

De context in Italië was inderdaad helemaal anders, de breuk met de middeleeuwse traditie t.g.v. de renaissance bepaalde er veel sterker het intellectuele klimaat.

Je hebt natuurlijk het beruchte conflict tussen Galilei en het Vaticaan dat doorgaans wordt voorgesteld als de strijd tussen wetenschap en geloof, maar volgens mij is dat niet helemaal correct. Het waarachtige conflict tussen wetenschap en geloof voltrok zich in de persoon van Kepler, in zijn ziel voltrok zich de worsteling tussen beide manieren om de werkelijkheid te beschouwen.

Bij het conflict tussen Galilei en het Vaticaan gaat het veeleer om een botsing tussen twee instituten: je hebt enerzijds de Kerk die als autoriteit vasthoudt aan tradities en oude tekstinterpretaties van de bijbel, en anderzijds Galilei die op zichzelf ook een autoriteit is waarnaar geluisterd wordt. Paradoxaal genoeg heeft het Vaticaan in de discussie over het heliocentrisme vanuit een puur wetenschappelijk standpunt misschien meer het gelijk aan zijn kant dan Galilei: de Kerk wijst op de bezwaren tegen Copernicus die aan het begin van de zeventiende eeuw terecht waren, terwijl Galilei geen harde bewijzen voor het heliocentrisme op tafel kan leggen.

 

Maar Galilei had toch een aantal waarnemingen gedaan waaruit kon afgeleid worden dat de Aarde rond de Zon draait?

 

Men ging allerlei argumenten aanvoeren waaruit bleek dat het oude systeem van Ptolemaeus niet meer vol te houden was en dat het systeem van Copernicus wellicht een beter alternatief was, maar het waren geen directe bewijzen. Als Galilei bv. die vier manen rond Jupiter ziet draaien, kan hij wel stellen dat niet alles in het heelal rond de Aarde draait, maar het is nog geen bewijs dat de Aarde rond de Zon draait. Maar die waarneming van Galilei is tegelijkertijd wel degelijk een streep door de rekening van het oude model dat stelt dat alles rond de Aarde draait.

Galilei gebruikt ook verkeerde argumenten zoals zijn getijdentheorie. Hij stelt het als volgt: terwijl de Aarde rond de Zon draait, draait ze ook rond haar as. Het stuk waar het nacht is op Aarde draait sneller want dan beweegt dat stuk met de Aarde mee voorwaarts, terwijl het deel aan de dagzijde in de andere richting beweegt dan de Aarde op haar baan, met als gevolg een lagere snelheid. De getijden met het water dat op en neer gaat ontstaan volgens Galilei door die snelheidsverschillen. Misschien mooi bedacht maar totaal verkeerd om het ontstaan van de getijden uit te leggen.

Voorts blijft Galilei uitgaan van cirkelvormige planeetbanen omdat de cirkel de enige volmaakte beweging is. Op dat gebied is Kepler revolutionair met zijn ellipsbanen, maar hij kent dan weer niet de traagheidswet die Galilei als eerste formuleert en die deze  dan weer wel gebruikt in zijn argumentatie pro Copernicus. Het lag dus allemaal heel complex.

 

Was er sprake van intellectuele kruisbestuiving tussen beide geleerden?

 

De communicatie verliep in die tijd natuurlijk niet zo vlot als wat we tegenwoordig gewend zijn, maar toch waren er rechtstreekse contacten tussen Galilei en Kepler. En daarin komt ook heel goed het verschil in persoonlijkheid tot uiting. Kepler is een verwoed briefschrijver, zijn gebundelde correspondentie bedraagt verscheidene volumes. Als in 1596 zijn eerste werk verschijnt, de Mysterium Cosmographicum, is hij daar erg trots op en hij stuurt heel enthousiast een aantal exemplaren rond, o.a. naar Tycho Brahe. Die ziet meteen het belang in van dat werk, en enkele jaren later zou er een vruchtbare samenwerking ontstaan tussen Tycho en Kepler. Galilei ontvangt ook een exemplaar, maar hij geeft niet eens antwoord aan Kepler. Wanneer Galilei jaren later problemen krijgt met het Vaticaan omdat hij openlijk de theorie van Copernicus verdedigt, zoekt hij steun bij Kepler. En Kepler is meteen bereid om Galilei te helpen. Het omgekeerde is nooit het geval. Bij de publicatie van de Astronomia Nova bezorgt Kepler een exemplaar aan Galilei, die schrijft heel snel een briefje terug waarin hij stelt dat hij het boek ontvangen heeft, dat het er interessant uitziet en dat hij nog wel iets zal laten weten. En vervolgens laat hij nooit nog iets van zich horen. Ook de vele brieven van Kepler aan Galilei bleven onbeantwoord.

 

De relatie van Kepler met Galilei enerzijds en met Tycho anderzijds mag in ieder geval complex genoemd worden? 

 

Zeer zeker. Het waren alle drie vooral heel verschillende persoonlijkheden. Galilei is waarschijnlijk vooral afgeschrikt door de mystieke kant van Kepler. Bij deze laatste gebeurt alles vanuit een diepe religieuze bewogenheid, en hij schrijft daarover in hartstochtelijke en pathetische termen, en dat vindt Galilei hoogst onwetenschappelijk. Galilei schrijft nuchtere wetenschap. Ook de idee om te zoeken naar harmonie en schoonheid is niet de stijl van Galilei. Hij is iemand die experimenteert, die met zijn handen werkt. Kepler werkt met zijn ziel.

De verhouding met Tycho is helemaal anders. Tycho was een aristocraat die koninklijk astronoom was geweest in Denemarken. Na strubbelingen aan het hof en met de kerk vertrok hij naar Praag waar hij in 1599 hofastronoom werd onder keizer Rudolf II. Daar zal Kepler in 1600 zijn assistent worden. Kepler is afkomstig uit de lagere middenklasse en zo komt het dat hij maar moeilijk zijn draai vindt in de adellijke kringen waarin Tycho van nature thuishoort. Kepler krijgt als assistent van Tycho allerlei opdrachten, zo moet hij bv. in de hoogoplopende discussie die Tycho had met een collega astronoom, Nicholas Reimers alias Ursus, alle mogelijke wetenschappelijke argumenten aanvoeren om ervoor te zorgen dat Tycho uiteindelijk gelijk krijgt. Hij moet ook allerlei vervelende karweien opknappen. En regelmatig krijgen Tycho en Kepler kletterende ruzie met mekaar.

 

Maar toch wisten ze mekaar heel goed naar waarde te schatten, niet?

 

Inderdaad, karakterieel ligt het heel moeilijk tussen die twee, maar op astronomisch vlak appreciëren ze mekaar zeer sterk. Kepler schrijft in zijn werken altijd vol lof over Tycho. En Tycho begrijpt dat hij met Kepler de persoon heeft gevonden die hij nodig heeft om zijn ultieme doel te bereiken: op basis van de waarnemingsgegevens van de planeet Mars die hij al heel zijn leven lang uiterst zorgvuldig verzameld heeft de exacte baan van Mars rond de Zon te berekenen. Tycho had die opdracht al voorgelegd aan een andere assistent van hem, zijn Deense landgenoot Longomontanus, maar die kwam niet tot bruikbare resultaten. Tycho is ervan overtuigd dat Kepler dat wel kan, ook al zou het ook voor hem een werk van lange duur worden. Bovendien maakt Tycho het Kepler niet bepaald gemakkelijk. Over de waarnemingsgegevens waarover hij beschikt waakt Tycho als gaat het om een kostbare schat. Hij geeft maar druppelsgewijze informatie over de posities van Mars door aan Kepler, en die zit echt te hunkeren naar bijkomende gegevens die hij voor zijn berekeningen nodig heeft. Wanneer Tycho in 1601 onverwachts sterft, krijgt Kepler te maken met de erfgenamen van Tycho die helemaal niet bereid zijn om hem nog verdere gegevens te bezorgen. Hij moet dan bijna op clandestiene wijze het materiaal zien te bemachtigen om zijn werk te kunnen voortzetten. En uiteindelijk slaagt hij er toch in om met behulp van de gegevens van Tycho de baan van Mars correct te berekenen, en zo ontdekt hij de ellipsbaan. Er volgt nog een hele discussie met de erfgenamen van Tycho over het feit dat zij zich als eigenaar van de gebruikte gegevens beschouwen en over het auteurschap, maar in 1609 verschijnt dan toch de Astronomia Nova.

 

Tycho was niet alleen een waarnemer, hij had ook een eigen kosmologisch systeem bedacht?

 

Ja, het was een hybride systeem waarmee hij de bezwaren tegen het model van Copernicus kon opvangen. Bij Tycho staat de Aarde centraal, dus het probleem van de schuin vallende stenen is weg en ook het probleem van de ontbrekende parallax is daarmee van de baan. Voorts draait de Zon rond de Aarde en de andere planeten rond de Zon. Puur wetenschappelijk geredeneerd is het een steekhoudend stelsel, maar Kepler noemt het zonder omwegen een onding. Dus weer een conflict tussen Tycho en Kepler, maar Tycho is de baas en hij verlangt dat Kepler de planeetbanen berekent voor zijn eigen hybride stelsel. Er zit niet veel anders op voor Kepler dan dat te doen. maar parallel daaraan berekent hij de planeetbanen ook nog volgens het stelsel van Copernicus. In de Astronomia Nova staan alle berekeningen trouwens in drievoud: volgens het systeem van Ptolemaeus, van Tycho en van Copernicus. Soms maakt Kepler ook rekenfouten zodat hij aan het eind van zijn berekening moet vaststellen dat hij van vooraf aan opnieuw kan beginnen. Al die berekeningen met fouten en al met de daaropvolgende herberekeningen staan volledig genoteerd.

Op een bepaald moment had hij klaarblijkelijk het raadsel van de baan van Mars opgelost aan de hand van de waarnemingsgegevens van vier Marsopposities. De uitkomst van Kepler klopte tot op een paar boogminuten na, hetgeen veel nauwkeuriger was dan wat anderen op dat vlak ooit gepresteerd hadden. Kepler kon dus tevreden zijn, maar om absoluut zeker te zijn begon hij weer opnieuw te rekenen aan de hand van wat nieuwe gegevens die hij van Tycho had weten te bekomen. Het ging om posities van Mars aan de sterrenhemel buiten de periodes van oppositie, wanneer die planeet verder weg staat en dus minder goed waarneembaar is. En toen volgde er een vreselijke ontnuchtering omdat hij vaststelde dat het verschil opliep tot acht boogminuten. Als je bedenkt dat de diameter van de Maan aan de hemel dertig boogminuten bedraagt, is acht boogminuten echt wel een heel kleine afwijking tussen de waarnemingsgegevens van Tycho en de door Kepler berekende posities van Mars. Maar Kepler had – terecht – zodanig veel vertrouwen in de nauwkeurigheid van de waarnemingen van Tycho dat hij dat verschil niet kon tolereren. En zo moest hij weer helemaal opnieuw beginnen rekenen. Uiteindelijk heeft hij jaren aan die schitterende Astronomia Nova gewerkt.

 

Kon hij die inwendige strijd tussen zijn religieuze ideaalbeeld en de minder ideale realiteit met anderen delen?

 

Hij had zeker wel een aantal correspondenten, o.a. de Friese astronoom en pastor David Fabricius waarmee hij over dat soort dingen kon discussiëren, maar het ging toch in de eerste plaats om een confrontatie tussen hem en God. En dat alles vond plaats in die zeer beroerde tijd van reformatie en contrareformatie met de daarbij horende godsdienstoorlogen. Kepler was zelf een zeer gewetensvolle lutheraan, en hij is verschillende keren in zijn leven moeten wegvluchten om te ontkomen aan de oprukkende contrareformatie.  

 

De drie wetten van Kepler zijn door hem niet ontdekt in de volgorde dat wij ze vandaag kennen?

 

Dat klopt. In het wereldbeeld van de Oudheid bewegen de zeven planeten waaronder Zon en Maan allemaal met een zelfde en constante snelheid op cirkelvormige banen rond de Aarde. Met Ptolemaeus was er al een eerste aantasting geweest van de pure schoonheid van dat model toen hij de excentriciteit van de planeetbanen had ingevoerd. De planeten lopen nog steeds op een cirkelvormige baan, maar het middelpunt ervan valt niet samen met de Aarde maar ligt er iets naast. Kepler zet in navolging van Copernicus de Zon in het midden van het stelsel, en op een bepaald moment komt hij ook tot het inzicht  dat de planeten wisselende snelheden hebben en dat het axioma van een constante snelheid bijgevolg moet losgelaten worden. Zo komt hij tot zijn wet die stelt dat de snelheid van een planeet in zijn baan rond de Zon varieert in functie van de wisselende afstand tot de Zon. De snelheid wordt groter naarmate de planeet dichter bij de Zon komt en kleiner naarmate de planeet verder weg beweegt van de Zon. Hij formuleert dit op een mathematische manier, en dat is zijn tweede wet. Met behulp van die wet slaagt Kepler er vervolgens in om de juiste vorm van de planeetbanen uit te rekenen, en hij ontdekt dat het gaat om elliptische banen met de Zon in één van de brandpunten. Dat is zijn eerste wet. Die beide wetten en hoe Kepler ertoe gekomen is staan beschreven in de Astronomia Nova. Als tien jaar later de Harmonice Mundi verschijnt heeft Kepler daarin voor de verschillende planeten uitgerekend wat de verhouding is tussen hun omlooptijden en hun relatieve afstanden tot de Zon. Hij stelt dat het kwadraat van de omlooptijd zich verhoudt tot de derde macht van de gemiddelde afstand tot de Zon, en dit voor alle planeten op dezelfde manier. Dit is zijn derde wet, en die vindt Kepler wel heel mooi omdat die een zekere harmonie in zich draagt, vandaar ook de naam ‘harmonische wet’.

Via een puur mathematische analyse zal Newton nadien met behulp van die drie wetten zijn bewegingswetten en zwaartekrachtstheorie afleiden. Mocht Kepler de traagheidswet van Galilei gekend hebben, had hij die krachttoer misschien zelf kunnen leveren, maar hij zit vast aan een aantal verkeerde ideeën. Wat Kepler goed ziet is dat de planeten rond de Zon draaien doordat er van de Zon een kracht uitgaat. Het is knap dat hij zoekt naar fysische oorzaken: hij redeneert dat er in de Zon een kracht moet zitten die de planeten voort sleurt. Als de planeten dicht bij de Zon staan is die kracht sterker en daardoor gaan ze sneller, en als de planeten verder van de Zon staan is die kracht zwakker en dan gaan ze trager. Dus de intensiteit van de kracht neemt af met de afstand. Het verkeerde denkbeeld van Kepler is dat volgens hem de kracht die van de Zon uitgaat de planeet moet voortsleuren in de richting waarin de planeet beweegt. Het is Newton die zou inzien dat er geen kracht nodig is om de planeet voorwaarts te doen gaan maar wel een kracht die loodrecht daarop inwerkt om de baan te doen afbuigen. Dit is eigenlijk al af te leiden uit de traagheidswet van Galilei. Had Kepler begrepen dat de kracht radiaal is gericht en niet tangentieel, was hij misschien wel de vader geworden van de gravitatietheorie i.p.v. Newton. Het was anderzijds best plausibel om volgens het denkpatroon van toen aan te nemen dat de kracht inderdaad werkt in de richting waarin het object beweegt. Kepler ziet nog niet in dat er voor een beweging geen kracht nodig is, maar wel om een verandering van de beweging te krijgen. Er is dus om de planeet rond de Zon te doen draaien geen tangentiële kracht nodig, rakend aan de baan in de richting waarin de planeet beweegt, maar wel een kracht die radiaal gericht is, loodrecht op de richting waarin de planeet beweegt.

 

Natuurlijk was Newton een geniaal iemand, maar hij was toch ook erkentelijk voor het werk dat zijn voorgangers gepresteerd hebben, getuige de beroemde uitspraak van hem: “If I have seen further, it is by standing on the shoulders of Giants”.

 

Zeer zeker. Hij verwijst in zijn geschriften uitdrukkelijk naar Copernicus, Galilei en Kepler. Hun ideeën zijn a.h.w. de puzzelstukjes waar Newton een perfect passend geheel van maakt. Een figuur die Newton ook sterk gestimuleerd heeft in zijn denken is de filosoof René Descartes. Descartes is een radicaal denker die een totaal nieuwe methode voorstelt om tot zekere kennis te komen. Hij stelt de wiskunde voor als enige betrouwbare manier om natuurkunde te bedrijven. In diezelfde lijn heb je nog twee andere heel belangrijke filosofen uit de zeventiende eeuw die hun stempel gedrukt hebben op het intellectuele klimaat van die tijd, Leibniz en Spinoza, ook al is deze laatste veeleer georiënteerd op het theologische en morele denken van de mens dan wel op de natuurkunde. En we mogen zeker Christaan Huygens niet vergeten. Naast zijn belangrijke bijdragen op het vlak van de sterrenkunde – ik denk nu bv. aan de ontdekking van de ringen en de grote maan Titan bij Saturnus, is zijn theorie van de optica heel belangrijk. De golftheorie van het licht die hij voorstelt is de tegenhanger van de deeltjestheorie van het licht volgens Newton, en zou voor de optica in de daaropvolgende eeuwen van grote betekenis zijn. Ja, die zeventiende eeuw is ongelooflijk fascinerend met ook nog allerlei instrumentarium dat in die periode ontstaat zoals de telescoop en de microscoop.

 

Ondanks de wetenschappelijke revolutie die toen plaatsvond bleef Newton zelf toch nog sterk doordrongen van religieuze denkbeelden?

 

De scheiding tussen het religieuze en wetenschappelijke wereldbeeld is een mentaal proces dat volgt uit het werk van Newton, maar hij zelf is een kind van zijn tijd, en daarin speelt religie nog steeds een zeer belangrijke rol. Newton is inderdaad meer bezig met bijbelexegese dan met kosmologie. Maar wanneer hij zijn Principia en Optica schrijft creëert hij een machtig wetenschappelijk bouwwerk dat alle verklarende kracht in zich heeft die tot dan toe gedacht werd bij de religie te liggen. Tot dan was God de schepper en zingever van het heelal, maar sinds Newton kan op basis van zijn wetenschappelijke theorieën alles berekend en verklaard worden. Zo ontstaat ook de idee dat de hele natuur puur wetmatig gedetermineerd is: er is geen vrijheid, de natuurwetten laten geen speling toe, alles ligt vast en via de wiskunde kunnen we alles berekenen en voorspellen. Je kent wel die fameuze uitspraak van Laplace aan het begin van de negentiende eeuw dat de hypothese God overbodig geworden is om het universum te kunnen verklaren. Diezelfde idee zindert door tot in onze tijd.

 

Het historisch perspectief blijft onontbeerlijk om iets van de ideeën van vandaag te begrijpen?

 

Natuurlijk, de denkbeelden waar wij mee zitten zijn geen statische maar vloeiende beelden, het zijn niet de ultieme waarheden, maar wel onze huidige voorstellingen van hoe wij menen dat de wereld in mekaar zit. Als we de historische dimensie verwaarlozen is dat besef onvoldoende aanwezig. Het is uiteraard zo dat onze kennis groeit. Wij hebben nu een veel ruimer en dieper besef van de structuur van het heelal dan bv. in de zeventiende eeuw, dus het is correct om te zeggen dat het beeld van toen verouderd is. Maar je kan het huidige wereldbeeld niet begrijpen als je niet begrijpt hoe we doorheen de geschiedenis tot dit beeld gekomen zijn. Het maakt allemaal deel uit van hetzelfde verhaal, en wij staan daar niet boven. Ons wereldbeeld is trouwens ook van voorbijgaande aard, ook al gedragen wij ons vaak alsof hetgeen wij denken het enige is dat er echt toe doet.

 

Tja, navelstaren is nu eenmaal iets waar mensen goed in zijn. Hartelijke dank alleszins, Gerard, voor het boeiende en geestverruimende interview.