2010-02 MIRA Ceti sprak met... Patricia Radelet-de Grave


Omdat de sterrenkunde van vandaag en van morgen slechts mogelijk is dankzij de sterrenkunde van gisteren, trok MIRA Ceti even de taalgrens over naar de universiteit van Louvain-la-Neuve om er professor Patricia Radelet-de Grave (°1948) een aantal vragen voor te leggen over de evolutie van de natuurkunde en de wiskunde tijdens de voorbije eeuwen.

Professor Radelet-de Grave is doctor in de theoretische natuurkunde en gespecialiseerd in de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen. Dat is meteen ook de materie die zij onderwijst aan de universiteit. Daarnaast is zij hoofdredacteur van de ‘Bernoulli Edition’, een internationale project om alle wetenschappelijke teksten van de beroemde familie Bernoulli op een systematische manier uit te geven.

Uiteraard is het onmogelijk om op een paar uurtjes tijd de hele geschiedenis van het westerse wetenschappelijke denken te overlopen, maar zoals de lezer zal merken passeren er tijdens het interview toch een heleboel fraaie ideeën de revue. 

 

Patricia RadeletProfessor, u bestudeert de geschiedenis en de evolutie van de wiskunde en de natuurwetenschappen, voorwaar een heel uitgebreid studiedomein?

 

Dat is het zeker. En wat me daarin het meest boeit is de wisselwerking tussen de wiskunde en de natuurwetenschappen. Soms vinden er binnen de wiskunde bepaalde ontwikkelingen plaats in een poging om bepaalde wiskundige problemen op te lossen en komt men tot resultaten die ook voor de natuurkunde nuttig blijken te zijn en het onderzoek vooruit helpen. Op andere momenten zitten de natuurkundigen vast met bepaalde problemen die dan een stimulans zijn voor de wiskundigen om via nieuwe wiskundige technieken tot oplossingen te komen voor die natuurkundige problemen.

Het mooiste voorbeeld is de ontwikkeling van de differentiaal- en integraalrekening die door Leibniz en Newton ongeveer gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar bedacht is. Beide zijn ze zich ervan bewust dat ze een rekenmethode hebben gevonden die een antwoord biedt op vele problemen uit de wiskunde en de natuurkunde waar men al sinds de Oudheid mee worstelt. Bij het navigeren op zee waren er bv. problemen met het bepalen van de kortste route via het kompas en de loxodroom. Dat is een lijn op het aardoppervlak die alle meridianen onder een gelijke hoek snijdt en bijgevolg krom loopt. Om zo snel mogelijk te kunnen reizen was het dus noodzakelijk om de vaarroute te corrigeren, en men was er zich van bewust hoe vaker men dat deed, hoe beter het traject zou zijn. Ook Newton beschouwde de ellipsvormige baan van de planeten rond de Zon als een opeenvolging van allemaal kleine tijdsintervallen waarbij op elk moment de aantrekking van de Zon ervoor zorgt dat de planeten in kwestie niet volgens een rechte lijn uit het zonnestelsel weg bewegen. Om de ellips zo exact mogelijk te kunnen beschrijven is het nodig een maximaal aantal oneindig kleine tijdselementen te introduceren. En zo leidden allerlei praktische problemen die men probeerde op te lossen door met steeds kleinere rekeneenheden te werken uiteindelijk tot de differentiaal- en integraalrekening.

 

Zonder dat historische perspectief is het onmogelijk om bepaalde evoluties juist te kunnen inschatten?

 

Inderdaad, sommige zogenaamde revoluties zijn veeleer evoluties die plaatsvinden precies binnen dat welbepaalde tijdskader, en komen dus niet zomaar uit de lucht gevallen vanuit het niets. Dat is nu net het mooie aan het bestuderen van de geschiedenis van de wetenschap dat je ziet hoe een idee zich begint te ontwikkelen, zich nestelt in het denken, zich aanpast en zich verder vertakt tot in onze tijd. Maar het vergt natuurlijk heel wat tijd en onderzoek om dergelijke evoluties te achterhalen.

Als we kijken naar de Oudheid en nagaan welke vragen men zich toen stelde, dan blijken dat in se nog steeds dezelfde vragen te zijn, maar wel geëvolueerd en beïnvloed door de voortdurend veranderende kijk op de wereld rondom ons. En er zijn fantastische hulpmiddelen bijgekomen om de natuur steeds beter te kunnen bestuderen zoals die verbluffende differentiaal- en integraalrekening die de rekenmethode op basis van de juiste verhoudingen is komen vervangen. Sinds Pythagoras beschouwt men de werkelijkheid als een totaliteit die is opgebouwd uit verhoudingen van gehele getallen, en met die theorie kan je al wel een heleboel dingen berekenen, maar steeds in verhouding tot andere dingen. Eens de differentiaal- en integraalrekening ter beschikking staat, vallen zovele beperkingen weg dat de wetenschappen een onvoorstelbare vooruitgang kunnen maken. Zo zou Newton zonder die wiskundige theorie zijn zwaartekrachtstheorie nooit hebben kunnen uitwerken. Men spreekt in de 17de eeuw over de copernicaanse revolutie, en ook al wil ik spaarzaam zijn met het hanteren van het woord ‘revolutie’, toch is het hier op zijn plaats. Het is immers een totale breuk met het verleden om zomaar de Zon i.p.v. de Aarde in het centrum van het zonnestelsel te zetten. In het begin zijn het slechts enkelingen die dat idee genegen zijn, en de kerkelijke autoriteiten verbieden zelfs om het luidop te verkondigen. Pas rond het midden van die eeuw zal het heliocentrische model voorgoed het geocentrische model vervangen hebben. Die andere revolutie uit de 17de eeuw, die van de differentiaal- en integraalrekening, doet veel minder stof opwaaien, maar zij ligt aan de basis van het echte ontluiken van de natuurkunde en de andere natuurwetenschappen.

 

Newton kon de zwaartekracht dan wel beschrijven met behulp van een mooie wiskundige formule, maar bleef toch zitten met het gevoel dat hij de ware aard van die mysterieuze kracht niet kon vatten?

 

En de zwaartekracht blijft trouwens tot op de dag van vandaag een mysterie: we zitten nog steeds met de onopgeloste vraag waar massa precies vandaan komt.

Newton was daar erg realistisch in, denk maar aan zijn fameuze uitspraak “hypotheses non fingo”. In tegenstelling tot de hypothetische mechanica van Descartes die gebaseerd was op materiewervelingen als stuwende kracht in het heelal ging hij in zijn zwaartekrachtstheorie uit van waargenomen feiten: objecten trekken mekaar aan met een kracht die evenredig is met het product van hun massa’s en die omgekeerd evenredig is met het kwadraat van hun onderlinge afstand. Voor hem bleef het ook bij het vaststellen van die wiskundige wetmatigheid. Het had volgens Newton geen zin om verder te speculeren over wat nu eigenlijk de oorzaak is van die natuurkracht, hij zelf deed daar alleszins geen uitspraken over.

Tot fundamenteel nieuwe inzichten op het vlak van de zwaartekracht komt men pas op het moment dat Einstein de algemene relativiteitstheorie voorstelt. De theorie van Newton stoot immers duidelijk op haar limieten eens het gaat over objecten die zich voortbewegen aan snelheden in de buurt van de lichtsnelheid. Maar je kan het evengoed andersom stellen: de algemene relativiteit stoot op haar limieten eens ze te maken krijgt met snelheden die niet meer in de buurt van de lichtsnelheid zijn, en dan kom je uit bij de zwaartekrachtstheorie van Newton. In die zin is hetgeen Einstein voorstelt geen totale revolutie die alles wat er voordien is geweest volledig wegvaagt, maar een verder uitgewerkte versie van de theorie van Newton die in de algemene relativiteitstheorie impliciet aanwezig is.

Voor de periode tussen Newton en Einstein moeten we zeker de twee wiskundigen Lagrange en Laplace vermelden, die allebei actief waren in de tweede helft van de 18de en het begin van de 19de eeuw. De theorie van Newton waarmee men de onderlinge zwaartekrachtsinvloed van twee objecten kan berekenen  is feitelijk een beetje te simplistisch, de werkelijkheid zit immer heel wat gecompliceerder in mekaar met drie of nog meer objecten die onvermijdelijk verstoringen met zich meebrengen. Het fijne rekenwerk van Lagrange en Laplace maakt het mogelijk de mechanica van Newton zodanig aan te passen dat alle subtiliteiten i.v.m. de waargenomen bewegingen van hemellichamen ermee verklaard kunnen worden.

 

Het werk van Laplace i.v.m. waarschijnlijkheden en kansrekening is op dit vlak wellicht ook belangrijk?

 

Zeer zeker. Het is een wiskundig gereedschap dat eigenlijk ontwikkeld is voor kansspelen, maar dat een essentiële rol zal spelen bij de verdere ontwikkeling van de wiskunde, natuurkunde en sterrenkunde.

Het is in dit verband wellicht ook nuttig even een misverstand recht te zetten dat vaak voorkomt wanneer men het in een bepaalde wetenschappelijke context heeft over probabiliteiten of waarschijnlijkheden. Zolang we de theorie van Newton hanteren lijkt het hele universum volledig deterministisch te zijn: je bent op dit punt hier, beweegt met die bepaalde snelheid naar dat punt ginds, dan kan je via de juiste berekeningen precies bepalen wanneer je daar zal aankomen. Op die manier kan je in principe alles uitrekenen als je voldoende basisgegevens ter beschikking hebt.

Stel dat we onvoldoende data hebben om precieze berekeningen te maken of dat we over bepaalde delen van het probleem onvoldoende kennis hebben, dan gebruiken we een andere manier van wiskunde waarbij we ons baseren op waarschijnlijkheden. Laplace gaat bv. in zijn werk over het planetensysteem uit van een aantal waarschijnlijkheden, en probeert op basis daarvan via een aantal logische stappen tot nieuwe inzichten te komen. Eens hij begrijpt hoe de dingen er werkelijk aan toegaan, laat hij de waarschijnlijkheden los en stelt hij een uitgewerkte theorie voor. Door het introduceren van die waarschijnlijkheden zullen sommigen de indruk hebben dat er van determinisme geen sprake meer is, maar het is niet omdat wij beroep moeten doen op waarschijnlijkheidsberekeningen dat de natuur zelf minder deterministisch zou zijn dan voorheen en dat deeltjes niet meer zouden weten hoe te bewegen.

 

Dankzij de overvloed aan communicatiemiddelen waarover wij tegenwoordig beschikken kunnen alle mogelijke ideeën en inzichten in een mum van tijd globaal verspreid worden. In de 17de en 18de eeuw was dat wel anders, nietwaar?

 

Je kan je vandaag inderdaad onmogelijk voorstellen hoe onwetend en slecht geïnformeerd men toen was. Over het intellectuele klimaat in Engeland had men op het vasteland zo goed als geen zicht, en eigenlijk was het omgekeerde ook waar. In het algemeen was er vrij weinig uitwisseling van ideeën in die tijd. Er waren natuurlijk uitzonderingen zoals Leibniz, die zowat overal in Europa rondgetrokken heeft en ook in Londen is geweest. Newton zelf heeft hij niet ontmoet, maar via Oldenburg hebben beiden toch onrechtstreeks met elkaar kunnen communiceren. Ook de familie Bernoulli had veel internationale contacten. Toen vader Johan een fout had gevonden in de Principia van Newton stuurde hij zijn zoon Nicolas over het Kanaal om daarover met Newton van gedachten te wisselen.

Oldenburg zelf was een Duitser die als diplomaat in Engeland terechtkwam. In die hoedanigheid had hij een heel netwerk aan contacten en sprak hij vloeiend meerdere talen. Door zijn interesse voor de wetenschappen kende hij ook een heleboel vooraanstaande geleerden uit die tijd, vooral in Engeland, maar ook op het vasteland. Toen in 1660 de Royal Society werd opgericht, de Britse academie voor wetenschappen, werd Oldenburg tot secretaris en contactpersoon aangesteld, en op die manier had hij zicht op de meest recente ontwikkelingen in het West-Europese wetenschappelijke denken. Zijn gewoonte om brieven van wetenschappers te verzamelen, te kopiëren en vervolgens te verspreiden, zoals Marin Mersenne dat deed op het vasteland, lag aan de oorsprong van de eerste wetenschappelijke tijdschriften zoals de Philosophical Transaction van de Royal Society. 

 

Is het niet raar dat het de Franse dichter en schrijver van toneelstukken Voltaire is die de ideeën van Newton naar Frankrijk brengt?

 

Voltaire is natuurlijk veel meer dan alleen maar een schrijver. Hij wordt terecht beschouwd als een verlichtingsfilosoof en als een voorvechter van de strijd tegen onrechtvaardigheden die in de maatschappelijke structuur van het Ancien Régime ingebakken zitten. Door zijn scherpe tong en pen is hij trouwens naar Engeland moeten vluchten, en tijdens zijn ballingschap maakt hij daar o.a. ook kennis met de filosofische denkbeelden van Locke en de wetenschappelijke ideeën van Newton. Aangezien één van de grootste kwaliteiten van Voltaire zijn grenzeloze nieuwsgierigheid is, legt hij zich vervolgens ook toe op het begrijpen van die moeilijke materie. Eens terug in Frankrijk vindt hij in de markiezin du Châtelet een ideale bondgenote om dat werk verder te zetten. En hetgeen Voltaire publiceert over de theorie van Newton is correct, hij is erin geslaagd om de belangrijke zaken eruit te halen en in Frankrijk te presenteren, dit ondanks het feit dat Voltaire zeker geen genie is op wetenschappelijk vlak.  

 

Emilie du Châtelet was dat duidelijk wel?  

 

Absoluut. Hetgeen haar zo intens met Voltaire verbond was die gemeenschappelijke interesse voor het werk van Newton. In haar kasteel te Cirey was een laboratorium waarin ze samen met Voltaire allerlei experimenten uitvoerde, er waren meerdere studievertrekken en ze beschikten ook over een aantal telescopen waarmee ze urenlang de sterrenhemel bestudeerden. Bovendien kregen ze geregeld gerenommeerde wiskundigen en natuurkundigen zoals Maupertuis en König op bezoek, wat resulteerde in wetenschappelijke conversaties op hoog niveau.

Haar belangrijkste prestatie is ongetwijfeld de Franse vertaling voorzien van eigen commentaar van Newtons Principia onder de titel “Principes mathématiques de la philosophie naturelle”. Deze tekst is tot op de dag van vandaag de referentie die door Franstalige wetenschappers en wetenschapshistorici gebruikt wordt. Zelf heb ik er tot op heden niets in gevonden dat niet correct is, het is ontegensprekelijk een meesterwerk.

 

Vaak denkt men dat relativiteit een uitvinding is van Einstein, maar reeds in de 17de eeuw waren geleerden druk aan het speculeren over dergelijke ideeën.

 

De geschiedenis van de relativiteit gaat inderdaad terug tot in de tijd van Galilei. Uit het nieuwe wereldbeeld van Copernicus met de Zon centraal in het zonnestelsel volgt logischerwijs dat de Aarde in een dag één keer om haar as en in een jaar één keer rond de Zon draait. Maar omdat wij van al dat gedraai niets voelen is het voor sommige mensen niet makkelijk om dat in te zien. En daarom probeert men het idee van relatieve bewegingen te verduidelijken met tekeningen van een boot waarop experimenten uitgevoerd worden. Zo geeft Giordano Bruno het voorbeeld van een varend schip waarbij vanuit de mast een steen naar beneden gegooid wordt. Wat stelt men vast? De steen komt neer aan de voet van de mast, ook al beweegt het schip voorwaarts. In het referentiekader van het varende schip verloopt het experiment net hetzelfde als in het referentiekader van het vasteland, dat is ook in beweging samen met de hele aardbol in een baan rond de Zon.

Galilei heeft om hetzelfde principe duidelijk te maken een buitengewoon mooie tekst geschreven met het volgende gedachte-experiment. Stel dat je met een vriend op een schip bent in een ruimte onder het dek waarbij je niet naar buiten kan kijken. In die ruimte heb je wat vliegen, vlinders en andere kleine insecten meegebracht, ook een aquarium met daarin enkele vissen, en een fles waaruit water naar beneden druppelt. Je observeert de vissen die zwemmen, de insecten die rondvliegen, de druppels die naar beneden vallen en je doet enkele experimenten: je gooit een object naar je vriend, je doet een aantal sprongen. Galilei toont aan dat alles wat we zien gebeuren in die afgesloten ruimte en alle experimenten die we er uitvoeren hetzelfde resultaat geven ongeacht of het schip stil ligt of met een gelijkmatige snelheid voorwaarts vaart. We kunnen m.a.w. stellen dat de wetten van de natuur in beide referentiekaders dezelfde zijn.

 

Samen met Jean Dhombres publiceerde u onlangs een interessant boek over een tekst van Gregorius van Sint-Vincent, een landgenoot die, ondanks het feit dat hij in de 17de eeuw een vooraanstaand geleerde was, bij ons zo goed als onbekend is. 

 

En ten onrechte! Gregorius was een goede kennis van Galilei. Hij was trouwens een van de aanwezigen tijdens die beruchte waarnemingssessie van Galilei uit 1611 waarbij deze met zijn telescoop aan zijn collega’s een aantal hemelobjecten liet zien om aan te tonen dat het geocentrische wereldbeeld niet langer houdbaar was. Net als Simon Stevin, die andere grote wiskundige, is Gregorius afkomstig uit Brugge. Na zijn studies en priesterwijding in het buitenland waarbij hij intreedt in de orde van de Jezuïeten keert hij naar ons land terug waar hij in Antwerpen, Leuven en Gent wiskunde doceert. Het werk van Gregorius op het vlak van de analytische geometrie heeft naar Leibniz eigen zeggen hem geïnspireerd bij het ontwikkelen van zijn eigen differentiaal- en integraalrekening. Leibniz situeert Gregorius van Sint-Vincent dan ook op hetzelfde niveau als de meer beroemde wiskundigen Descartes en Fermat.

Het werkstuk dat wij gepubliceerd hebben zijn een aantal stellingen over statica van de hand van Gregorius, telkens voorzien van een fraai medaillon met daarin een illustratie van het beschreven natuurkundige principe. Het geheel werd in 1624 uitgegeven als een fraai boekje met als bedoeling aan te tonen dat het college van de jezuïeten in Leuven tot prestaties in staat was die niet moesten onderdoen voor die van de universiteit. In deze teksten komt het relativiteitsprincipe aan bod, Gregorius herhaalt de stelling van Stevin dat een perpetuum mobile onmogelijk in overeenstemming is te brengen met de wetten van de natuurkunde, hij beschrijft hoe potentiële in kinetische energie kan omgezet worden, en een verbluffende tekst is die waarin hij een waterval beschrijft als een aaneenschakeling van allemaal gehelde vlakken achter elkaar, dit tot op de schaal van elke individuele waterdruppel. Vertrekkend vanuit het oneindig kleine komt hij zo uiteindelijk tot de totaliteit van de waterval die hij in essentie kan beschrijven als een parabool.

Bij alle stellingen staan illustraties in die typische barokstijl van toen. Iets grappigs in dit verband is een ets met daarop een zeilboot. We zien op de boot een hellend vlak waarmee de valbewegingen kunnen beschreven worden. Het origineel blijkt echter een ets te zijn van Otto Venius, de leermeester van Rubens, met een identiek landschap, dezelfde boot, maar i.p.v. een hellend vlak zien we op de boot een verliefd koppeltje.

 

Heeft Gregorius geen problemen gehad met de inquisitie?

 

Toen Urbanus VIII in 1623 de nieuwe paus werd hoopten vele intellectuelen dat de verordening uit 1616 waarbij het verboden was te onderwijzen dat de Aarde rond de Zon draait zou ingetrokken worden. Ook Gregorius hoopte dat, maar tevergeefs. Het is boeiend om zien hoe hij worstelde met de contradictie tussen het gehoorzaam zijn aan het kerkgezag en toch ook zijn wetenschappelijke inzichten niet te verloochenen. In feite zijn in die tijd drie vierde van de jezuïeten aanhangers van Copernicus, maar ze mogen dat wel niet luidop verkondigen. En dan verandert er iets – ik heb nog niet precies kunnen achterhalen wat, maar blijkbaar voelt Gregorius zich op een gegeven moment wel vrij om de ideeën waarover hij jaren heeft moeten zwijgen te verkondigen. Wanneer Christiaan Huygens in 1659 zijn Systema Saturnium publiceert waarin hij expliciet stelt dat hij wil aantonen dat het systeem van Copernicus correct is, stuurt hij ook een exemplaar naar Gregorius met de vraag wat hij ervan vindt. En Gregorius antwoordt heel enthousiast dat hij het een prachtig boek vindt dat hem herinnert aan de telescoopwaarnemingen uit 1611 waardoor hij en zijn collega’s er toen al van overtuigd waren dat het heliocentristische model het enige juiste is.  

 

Sinds de 17de eeuw met het vernieuwde wetenschappelijke denken is er natuurlijk ook een voortdurende technologische evolutie geweest die onmisbaar is om uiteindelijk tot een fundamenteel nieuwe kijk op de wereld van het grote en het kleine te komen in de 20ste eeuw.  

 

Zeer zeker. Jullie die met sterrenkunde bezig zijn weten uiteraard alles over de uitvinding van de telescoop aan het begin van de 17de eeuw. De argumenten van Galilei ter ondersteuning van het heliocentrische wereldbeeld zouden niet even krachtig hebben geklonken mocht hij niet over zijn sterrenkijker beschikt hebben. Het is sindsdien een schitterende parade geweest van de meest uiteenlopende onderzoeksinstrumenten die op alle domeinen van de wetenschap zoveel vooruitgang gebracht heeft.

Tegenwoordig beschikken we over reusachtige deeltjesversnellers, waardoor onderzoekers kunnen doordringen voorbij grenzen waar voorheen nooit iemand heeft kunnen kijken. Zo belanden we dan in een totaal andere wereld, met als bijkomende moeilijkheid het gegeven dat we op dat niveau niet meer rechtstreeks kunnen kijken met onze ogen, maar slechts indirect via de resultaten van de experimenten die we in dat onontgonnen gebied uitvoeren. En bijgevolg dienen we ons voortdurend af te vragen of we wel het juiste experiment uitvoeren om een antwoord te krijgen op de vraag waar we initieel zijn van uitgegaan. Voorwaar geen eenvoudige opdracht, zeker als we ook rekening houden met de eigenaardigheden die zich voordoen in die atomaire en subatomaire wereld waar de regels van de kwantummechanica heersen. Zo stelt het onzekerheidsprincipe van Werner Heisenberg uit 1927 dat hoe preciezer je de ene eigenschap van een deeltje meet, des te meer onzekerheid je krijgt wat betreft de andere eigenschap ervan. Het kan dan gaan om de energie en de tijd, maar ook om de plaats en de impuls van een deeltje.

 

Kunnen we in deze context de kat van Schrödinger uit haar doos halen?

 

Oei, ik ben helemaal niet gek op de kat van Schrödinger, omdat die analogie een toch erg vereenvoudigd beeld schetst van een in se ingewikkelde werkelijkheid. Door dit soort vulgarisaties menen sommige mensen vaak ten onrechte dat ze door hebben waar het in de kwantummechanica om gaat, en zo redeneren ze dan verder en verder op basis van verkeerde uitgangspunten om tot heel foute conclusies te komen die niets meer met de realiteit te maken hebben.

Schrödinger zelf is op een bepaald moment met die kathistorie op de proppen gekomen, omdat het idee van fundamentele onzekerheid hem tot dat beeld inspireerde van een kat in een doos waarbij we door de aard van de opstelling in de onzekerheid verkeren of de kat nu dood dan wel levend is. Maar je kan alle finesses i.v.m. het onzekerheidsprincipe pas echt begrijpen als je jezelf op basis van de vergelijkingen van Schrödinger aan het rekenen hebt gezet. Dan zie je hoe uit je berekeningen die welbepaalde resultaten volgen met een inherente ambiguïteit. Als we het hebben over de kwantummechanica zijn we in feite gekomen tot een wetenschap die zo wiskundig is dat elke andere benadering riskeert te leiden tot verkeerde conclusies. Het gaat bovendien om complex rekenwerk met hogeregraadsvergelijkingen in een meerdimensionale ruimte, hetgeen niet voor iedereen toegankelijk is.  

 

Maar je hoeft toch geen specialist in de hogere wiskunde te zijn om iets te begrijpen van relativiteit en kwantummechanica? Vulgariserend werk zoals “The Elegant Universe” van natuurkundige Brian Greene maakt die onderzoeksdomeinen toch vlot toegankelijk voor een groot publiek?

 

Natuurlijk wel, ik sta ook heel positief tegenover dat soort werk, op voorwaarde dat het correct gebeurt door vakmensen die weten waar het echt over gaat en dat men beseft dat analogieën en beelden vaak een poging zijn om een heel complexe realiteit weer te geven met middelen die daar onvoldoende voor geschikt zijn. In het geval van zowel de relativiteit als de kwantummechanica hebben we te maken met werelden waarin de mechanica van Newton vervat zit, en die kennen we natuurlijk en ondervinden we aan den lijve in de dagdagelijkse werkelijkheid. Maar voor de relativiteit laten we de snelheid oplopen tot in de buurt van de lichtsnelheid en voor de kwantummechanica verplaatsen we ons op het niveau van de atomen, en dat is in beide gevallen een wereld die onze verbeelding ver te boven gaat: niemand heeft ook maar bij benadering enig idee wat het is om zich aan bijna de lichtsnelheid voort te bewegen of hoe het eraan toegaat op de schaal waarop de kwantummechanische principes werkzaam zijn.

Schrijvers van sciencefiction mogen wat mij betreft heel ver gaan in hun fantasieën, zij kunnen trouwens in bepaalde gevallen wetenschappers en technici  stimuleren tot het doen van nieuwe uitvinden en het testen van bepaalde ideeën. Waar ik wel een probleem mee heb is het vermengen van genres. Men schrijft fictie of men doet aan wetenschap of aan vulgarisatie: allemaal prima, maar men moet wel duidelijk stellen tot waar men accuraat kan weergeven wat de wetenschap te bieden heeft, en vanaf welke grenzen de verbeelding te kort schiet.

Door zelf bepaalde zaken te berekenen, door er soms mee te worstelen, ook door ze in een historische context te zien en te begrijpen hoe men tot bv. die bepaalde formules is gekomen, dat alles gaat ervoor zorgen dat je veel beter zal aanvoelen waar je mee bezig bent.

 

Hetgeen u tijdens dit interview te vertellen had, professor, draagt ongetwijfeld ook bij tot een beter begrip van bepaalde evoluties binnen het wetenschappelijk denken. Hartelijke dank voor het interessante gesprek.