2001-03 MIRA Ceti sprak met... Christoffel Waelkens


Wie het schitterende idee heeft om tijdens de komende herfst- en wintermaanden het gure Vlaanderen te ruilen voor een zonniger oord kan misschien ook eens overwegen het Canarische eiland La Palma te bezoeken. Het is immers niet voor niets dat een aantal Europese landen op het hoogste punt aldaar een indrukwekkend telescopenpark hebben opgericht, met o.a. de 4,2 m William Herschel Telescope (“the pride of Europe”). Sinds kort hoort bij het selecte kransje op de Roque de los Muchachos ook de Vlaamse Mercator-telescoop thuis. De geestelijke vader van en drijvende kracht achter dit project is de Leuvense hoogleraar Christoffel Waelkens.

Deze 46-jarige West-Vlaming is sinds 1996 hoofd van het Instituut voor Sterrenkunde van de K.U. Leuven en bepaalt in die hoedanigheid in belangrijke mate mee de oriëntatie van het sterrenkundig onderzoek hier te lande. Ook in niet-academische middens wordt professor Waelkens erg gewaardeerd voor zijn interessante uiteenzettingen over sterrenkunde. Hij geeft regelmatig lezingen en schreef ook het zeer lezenswaardige boekje “De kode van de kosmos” (uitgeverij Lannoo).

 

Christoffel WaelkensOp MIRA krijgen we van jongeren al wel eens de vraag voorgeschoteld: hoe word je nu eigenlijk professor in de sterrenkunde? Dus, Professor, mijn eerste vraag aan u luidt: hoe bent u sterrenkundige geworden?

Toen ik naar de universiteit trok om te studeren aan de faculteit wetenschappen, was dat duidelijk met de bedoeling sterrenkundige te worden. En aangezien er in Vlaanderen geen aparte studierichting sterrenkunde bestaat, heb ik moeten kiezen tussen natuurkunde en wiskunde. Dat zijn immers de twee studierichtingen waarin sterrenkunde ingebed zit. In die tijd vond ik dat wel wat vervelend, maar nu ik zelf prof ben zie ik zeker de voordelen van dit systeem: het is immers een goede zaak studenten voor je te krijgen die al behoorlijk wat kennis hebben van wiskunde en/of natuurkunde vooraleer ze aan sterrenkunde beginnen te doen. In de kandidaatsjaren heb ik beide samen gedaan, en vanaf de licenties heb ik geopteerd voor natuurkunde. Toen ik echter mijn eindwerk in de theoretische natuurkunde maakte, was het voor mij lang niet meer zo duidelijk of ik nog wel echt sterrenkunde wilde doen. Dat had zeker ook te maken met het feit dat sterrenkunde in Leuven vooral heel wiskundig werd benaderd. Op zich heb ik daar niets op tegen, integendeel zelfs. Maar het is net die band met de fysische werkelijkheid die sterrenkunde zo interessant maakt, en dat leek aan het Instituut voor Sterrenkunde te ontbreken. 

 

Dus u had bijna andere dan sterrenkundige paden bewandeld?

Ja, maar eens afgestudeerd bleek dat men juist op dat moment in Leuven overwoog om ook meer observationele projecten aan de wat al te wiskundige benadering  van sterrenkunde te willen toevoegen. Deze “opening” is toch zeker ook de verdienste van professor Smeyers, mijn voorganger aan het hoofd van het Instituut voor Sterrenkunde. Hij was een man met visie, die ook op de hoogte was van mijn grote belangstelling voor zowel natuurkunde als astronomie. En zo werd mij dus aan de K.U. Leuven de kans geboden om mij vol enthousiasme te wijden aan hetgeen ik eigenlijk het liefst wou doen: creatief aan de slag gaan om iets op te bouwen en zo ook mijzelf te bewijzen in een materie die mij eindeloos interesseerde.

 

Alles verliep blijkbaar heel vlot voor u om professor in de sterrenkunde te worden?

Nu, je wordt uiteraard niet meteen professor. Ik stel zo dikwijls vast dat er meer geroepenen zijn dan uitverkorenen. Om te beginnen is er van al diegenen die uiteindelijk prof worden maar een kleine minderheid sterrenkundige. Ik sta er trouwens eerlijk gezegd van te kijken hoeveel collega’s aan de universiteit mij op een onbewaakt moment vertellen dat ze eigenlijk ook wel sterrenkundige hadden willen worden.

Voorts stellen wij ieder jaar weer vast bij abituriëntendagen, infobeurzen enz. dat er steeds veel jongeren geïnteresseerd zijn om sterrenkundige te worden, maar dat voor een behoorlijk deel van hen het universitaire niveau van wiskunde en fysica uiteindelijk te hoog ligt. Dat is dan niet alleen frustrerend voor die jongeren zelf, maar ook voor mij. Het is inderdaad niet iedereen gegeven om onderzoeker of prof te worden. Maar diegenen die echt iets in hun mars hebben moeten het zeker aandurven. Vaak beweert men dat sterrenkunde geen carrièremogelijkheden biedt. Dat is fout! Als je in deze discipline toont dat je iets te bieden hebt, dan lukt het, gewoonweg omdat niemand naast sterrenkunde kan kijken. Het is immers een fascinerende wetenschap die zo vele mensen boeit en  het is overigens ook een discipline die internationaal heel erg belangrijk is. Wij zijn als klein land verbonden aan de grote internationale sterrenwachten en het internationale ruimteonderzoek, dus iemand met de nodige intelligentie en creativiteit vindt zeker zijn weg. Jongeren afschrikken om sterrenkunde te doen is zeker wel het laatste dat ik wil doen! Van de twaalf studenten die bij mij gedoctoreerd hebben is meer dan de helft in het sterrenkundig onderzoek actief. Ook de anderen zijn doctor in de wetenschappen, en met een dergelijk diploma kan je vele richtingen uit. Je hebt immers geleerd op een creatieve manier problemen op te lossen. Dergelijke personen vinden gegarandeerd een uitdagende job.

Bovendien zijn er, naast professor worden, nog andere mogelijkheden om professioneel met sterrenkunde bezig te zijn. Je kan b.v. met een onderzoeksmandaat aan een sterrenwacht gaan werken of iets gelijkaardigs. Maar er moet toch steeds ook een zekere aanleg voor wiskunde en voor wetenschappen zijn. 

 

Hoe bepaal je of je planeetwetenschapper wordt, of zonneonderzoeker, of kosmoloog, of ...?

Persoonlijk heb ik niet echt kunnen kiezen wat ik qua onderzoek juist zou gaan doen. Je komt immers tijdens je studies in een bepaald instituut terecht met een bepaalde onderzoekstraditie. Een doctoraat maken betekent competitief onderzoeken en daarbij kan je niet improviseren, je moet kunnen terugvallen op de sterke punten van de groep waarin je werkt. Dat impliceert over het algemeen dat de discipline waarin je als onderzoeker aan de slag kan en het type onderzoek dat je kan verrichten min of meer afgelijnd is.

In Leuven is het onderzoek meer toegespitst op de structuur en evolutie van sterren, terwijl men in Gent b.v. meer met de dynamica van melkwegstelsels bezig is. Aangezien er een goede verstandhouding bestaat tussen de groepen sterrenkunde aan de Vlaamse universiteiten, kunnen studenten of onderzoekers bijgevolg gemakkelijk overstappen van de ene universiteit naar de andere als dat beter strookt met hun studievoorkeur of als er zich geleidelijk in hun interessesfeer een accentverschuiving voordoet. Wat best begrijpelijk is, want een mens moet immers niet zijn ganse leven hetzelfde doen.   

 

Eén van de belangrijke onderzoeksdomeinen op het Leuvense Instituut voor Sterrenkunde is asteroseismologie. Wat houdt dat onderzoek juist in?

Wij onderzoeken trillingen van sterren. Sterren zoals onze Zon trillen met kleine amplitudes, terwijl andere sterren trillingen vertonen met vrij grote amplitudes. Er zijn tussengevallen en ook sterren die trillen in veel verschillende modi. Hoe meer verschillende trillingswijzen, hoe beter, want hoe meer informatie je over de structuur van de ster in kwestie krijgt. Maar over het algemeen zijn sterren met veel trillingswijzen en heel kleine amplitudes zeer moeilijk te detecteren. Concreet zoeken wij naar sterren met zoveel mogelijk trillingswijzen, die toch zodanig zijn dat we ze ook nog kunnen beschrijven. 

 

Sinds wanneer noemt men dit soort onderzoek asteroseismologie?

In de jaren zestig sprak men over de studie van veranderlijke sterren. Toen was men ook al bezig via wiskundige analyses met het bestuderen van multiperiodiciteit bij sterren. Maar al die technieken om op basis van trillingen werkelijk het sterinwendige te reconstrueren, zijn pas echt van de grond beginnen komen toen men eind jaren zestig ook bij de Zon trillingen begon te ontdekken. Het betrof bovendien zodanig veel trillingen, dat men heel gedetailleerde modellen over het inwendige van de Zon kon reconstrueren. Geleidelijk bleek dit alles ook voor het onderzoek van sterren zeer interessant te zijn. De evoluerende technologie maakte het nadien mogelijk om ook bij sterren kleine amplitudes te detecteren. Dat was trouwens het onderwerp van mijn doctoraat begin jaren tachtig. We hebben vervolgens een groep sterren geïnventariseerd die interessant zijn op het gebied van asteroseismologie. En dat onderzoek neemt nu een steeds grotere vlucht.

 

Daarover straks nog meer. Maar eerst zou ik willen weten of u als jonge knaap ook zelf met de telescoop op zoek bent gegaan naar de planeten uit ons zonnestelsel of naar objecten uit de diepten van het heelal?

Zeer zeker. Van jongs af vertelde mijn moeder mij over de sterrenhemel, maar ik ben er eigenlijk altijd ook zelf erg door geboeid geweest. Ik herinner mij b.v nog heel goed dat ik als kind, als we ’s avonds met de auto ergens naar toe reden, vol verwondering naar de vele sterretjes zat te kijken. En dat doe ik nog steeds: hoewel ik steeds tracht voorzichtig te zijn als ik met de auto rijd, durf ik soms toch even naar de sterrenhemel kijken, uiteraard enkel maar als dat kan zonder mezelf of anderen in gevaar te brengen. Als ik buiten kom wanneer het donker is, dan zal ik ook steeds naar boven kijken om te zien of er sterren aan de hemel zichtbaar zijn.

Ik ben nu wel lid van de VVS, maar vroeger ben ik nooit bij één of andere sterrenkundige vereniging geweest. Wij hadden thuis een klein lenzenkijkertje dat nog aan mijn overgrootvader had toebehoord en waarmee ook ik waarnemingen heb gedaan. Toen ik in Gent mijn voorbereidend jaar deed alvorens naar de universiteit te gaan leerde ik daar een broeder kennen die zelf telescopen bouwde. Ik heb hem voor mij een newtontelescoop laten maken met een spiegel van 20 cm diameter. Daarmee heb ik vele waarnemingen kunnen doen, meestal op eigen houtje, maar soms ook om een demonstratie te geven aan familie en vrienden.

 

Hoe kijken professionele astronomen aan tegen het wereldje van amateur-astronomen?

Wat mij opvalt is dat de zogenaamde amateurs soms heel professioneel bezig zijn. Er zijn behoorlijk wat amateurs die over een serieuze technische bagage beschikken. Zij hebben vaak interessante instrumenten waarmee zij goed overweg kunnen. Sterrenkunde is een hoogtechnologische wetenschap en kan bijgevolg ook een hoogtechnologische hobby zijn. En er zijn uiteraard meer mensen die het intellectuele niveau hebben om sterrenkundige te worden en die ook in sterrenkunde geïnteresseerd zijn dan dat er effectief sterrenkundigen zijn. Voor hen is sterrenkunde louter een hobby. Laatdunkend spreken over amateurs als zijnde een inferieure categorie t.o.v. de professionelen lijkt me dus een serieuze vergissing.

Volkssterrenwachten hebben ook een belangrijke rol te vervullen, omdat sterrenkunde nu eenmaal zeer veel mensen interesseert en het grote publiek toch ook aan zijn trekken moet kunnen komen. Ik kan mij gewoon niet voorstellen dat wij in ons Instituut  zouden overleven zonder amateursterrenwachten. Wij krijgen immers regelmatig telefoon van mensen met de gekste vragen i.v.m. sterrenkunde in de zeer brede zin, en ik neem aan en hoop dat dit bij jullie nog veel meer het geval is. Wel, voor het vulgariseren van sterrenkunde zijn jullie zeer zeker van onschatbare waarde.

 

Hoe verloopt de internationale samenwerking tussen de verschillende wetenschappelijke centra die zich met sterrenkunde bezig houden?

Dat is werkelijk één groot kluwen, of beter nog: een echt netwerk. Wat zeker te maken heeft met het feit dat sterrenkundigen steeds slechts een kleine fractie uitmaken van het ganse academische wereldje. Het is dus best mogelijk om niet alleen nationaal, maar zelfs wereldwijd alle collega’s te kennen die zich met het zelfde kleine onderzoeksdomein bezig houden. En dat is natuurlijk zeer interessant en nodigt uit om grensoverschrijdend te werken. Bovendien is sterrenkunde per definitie een universeel onderwerp, sterren zijn immers absoluut niet aan landsgrenzen gebonden. Ook het ruimteonderzoek en de instrumenten op de grote sterrenwachten zijn een internationale aangelegenheid. Daar ontmoeten astronomen mekaar en werken ze met velen samen. En wat zeker ook meespeelt is het internet. Op gebied van communicatie via het web, het uitwisselen van gegevens en het beschikbaar stellen van databanken neemt sterrenkunde duidelijk het voortouw. Er zijn dankzij dit medium ook zeer nauwe en vlotte contacten mogelijk tussen alle mogelijke onderzoekers en onderzoeksinstellingen.

 

Maar valt er soms toch geen rivaliteit te bespeuren tussen b.v. Europese en Amerikaanse initiatieven, al was het maar omwille van politieke bemoeienissen?

Ik weet niet of politici er zich echt kunnen mee bemoeien, aangezien zij niet kunnen bepalen hoe en met wie wij moeten samenwerken. Maar uiteraard is de wetenschappelijke communauteit in zekere zin ook een afspiegeling van de wereld waarin wij leven. We hebben immers te maken met mensen die vaak zeer verschillende culturele achtergronden en andere gevoeligheden  hebben. En het gebeurt inderdaad wel eens dat men b.v. in één of ander Amerikaans wetenschappelijk artikel vergeet ook relevante Europese studies te citeren. Soms merk je ook iets van de typische Europese underdogmentaliteit, terwijl dan weer anderen dit proberen te doorbreken door zich extra te affirmeren. Maar naast een zekere rivaliteit is er zeer zeker ook een prima samenwerking tussen Europese en Amerikaanse astronomen. Dit alles lijkt mij moeilijk van bovenaf te sturen. De vrijheid van meningsuiting is toch wel zeer belangrijk in de wetenschappelijke wereld en wij, wetenschappers willen die absoluut vrijwaren.

 

De Very Large Telescope in Chili is momenteel het paradepaardje van de ESO (European Southern Observatory). U hebt met dat project wel één en ander te maken?

Zoals je weet bestaat de VLT uit vier telescopen met elk een spiegel uit één stuk met een diameter van 8,2 m. Eventueel kunnen de vier telescopen gecombineerd worden tot één 16,4 m telescoop. Er zijn wereldwijd nog grote telescopen, maar de VLT is wel de grootste waar wij, Europeanen, toegang toe hebben. Bovendien wordt de VLT van de hele generatie reuzentelescopen als de meest performante beschouwd. Dat heeft enerzijds te maken met het feit dat de VLT wellicht op de meest ideale locatie op Aarde opgesteld staat, maar zeker ook met het gesofistikeerde wetenschappelijk instrumentarium waarmee het telescopencomplex is uitgerust. De vier telescopen kunnen gecombineerd worden tot één groot instrument, maar dat zal slechts een fractie van de tijd gebeuren. Het betreft toch in de eerste plaats vier 8,2 m telescopen. Waarom meteen vier dergelijke toestellen? Wel, om te beginnen kan je uiteraard vier keer meer astronomen gelukkig maken dan met één enkele grote telescoop. Maar met vier telescopen heb je ook steeds een volledig gamma instrumenten die permanent ter beschikking staan. En de onderzoeksprojecten voor telescoop 1 zijn anders dan die voor telescoop 2, 3 of 4. Dat is de eigenlijke rijkdom van de VLT. Met de zeer hoge gevoeligheid van de waarnemingsinstrumenten is het mogelijk om weer een stuk dieper in het heelal te kijken, zodat we nu ongeveer aanbeland zijn in de fase van het universum waarin sterrenstelsels ontstaan. Wanneer de vier telescopen samengevoegd worden, beschikt de VLT over een heel groot spiegeloppervlak met een behoorlijk grote diameter. Het is bijgevolg mogelijk om lichtzwakke objecten te bestuderen, maar ook om een zeer hoge hoekresolutie te halen en naar kleine details te kijken. Dat gaat dan van het onderscheiden van planeten bij sterren tot het gedetailleerd waarnemen van zeer zwakke sterren binnen ons melkwegstelsel of ook individuele sterren in andere sterrenstelsels, alsook kernen van sterrenstelsels.

 

En hoe bent u bij dit project betrokken, Professor?

De VLT is eigenlijk de enige echt grote telescoop waar wij als Instituut voor Sterrenkunde toegang toe hebben voor een aantal van onze wetenschappelijke projecten. Zelf ben ik tot eind vorig jaar bij de ESO, en dat gedurende vier jaar, voorzitter geweest van het programmacomité. Dat is een internationale commissie die bepaalt welke wetenschappelijke projecten uitgevoerd kunnen worden met welke telescopen. En net op het moment dat de VLT voor het eerst in gebruik werd genomen bevond ik mij op de berg Paranal waar het telescoopcomplex opgesteld staat. Dat was vanzelfsprekend een memorabel moment.

 

De VLT is zeker geen eindpunt. Er bestaan al concrete plannen voor o.a. een Overwhelmingly Large Telescope (OWL) met een spiegeldiameter van 100 m. Wat is de zin van dergelijke projecten en hoe ziet u dit alles verder evolueren?

Waarom nog grotere telescopen bouwen op Aarde als we even goed grotere telescopen de ruimte in kunnen sturen? Het antwoord is simpel: omdat waarnemen vanaf het aardoppervlak veel goedkoper is. Als we alles in rekening brengen kost het detecteren van één foton door de Hubble-ruimtetelescoop honderd keer meer dan wanneer dit gebeurt met een reuzentelescoop op Aarde. Je kan ook veel grotere en zwaardere instrumenten plaatsen op Aarde en je kan er ook op een veel eenvoudiger en soepeler manier interactief mee zijn. Wat vanaf de Aarde gedaan kan worden, gebeurt dus best vanaf de Aarde, terwijl je de ruimte dan voorbehoudt voor dingen die je niet op Aarde kan doen. Sommige straling komt door de atmosfeer gewoonweg niet tot aan het aardoppervlak, en om die te onderzoeken moet je wel naar de ruimte gaan. Bovendien kan je in de ruimte scherper zien, aangezien de aardatmosfeer het zicht vertroebelt en bijgevolg zorgt voor wazige informatie. Tegenwoordig kan aan dit euvel wel een mouw gepast worden door technieken te ontwikkelen die atmosferische storingen wegfilteren uit de informatie die ons van buiten de dampkring bereikt.

Wat is nu het verschil tussen een grotere spiegel de ruimte insturen zoals men beoogt met de Next Generation Space Telescope (NGST) en op Aarde werken aan nog grotere interferometers1? Bij grotere spiegeloppervlakken zal men erin slagen veel meer licht te verzamelen, zodat het mogelijk wordt lichtzwakke objecten van heel diep in het heelal te observeren. Bij interferometers wordt een hoger oplossend vermogen bereikt, zodat het mogelijk wordt kleinere details waar te nemen. Dus als we de mogelijkheden van de NGST vergelijken met die van aardse interferometers, stellen we vast dat het hoofdobjectief verschillend is. De NGST kijkt werkelijk heel diep in de ruimte en focust b.v. op de vorming van sterren en sterrenstelsels. Bij interferometrie ligt de focus b.v. op het in kaart brengen van planetenstelsels in onze galactische buurt. Beide principes gaan wel enigszins in mekaar overvloeien, maar de basisobjectieven zijn hoe dan ook verschillend.

 

Critici zullen opwerpen dat we hier te maken hebben met geldverslindende projecten die slechts interessant zijn voor een handvol mensen.

Er wordt inderdaad behoorlijk wat geld uitgegeven om dergelijke projecten te realiseren, en als je het vanuit dat perspectief bekijkt is sterrenkunde een extreem geprivilegieerde discipline. Maar laat mij meteen duidelijk stellen dat dit geld niet wordt gegeven omdat wij het zo vriendelijk vragen. Er zit zeker ook een economische finaliteit achter. Als er zoiets bestaat als een Europees ruimteagentschap, of als er in ons land een ministerie van wetenschapsbeleid bestaat, dan is dat steeds met de bedoeling aan industrieel beleid te doen. Men ziet de ESA (European Space Agency) als een middel om hoogwaardige technologie te ontwikkelen. En sterrenkundige projecten zijn steeds weer een uitdaging om nieuwe technologieën te ontwikkelen. Dit alles blijft voortduren omdat men blijkbaar tot de conclusie komt dat de hele operatie rendabel is en er dus op langere termijn meer winst gemaakt wordt dan dat er geld ingestoken wordt.

Die industriële finaliteit is natuurlijk niet de hoofdbekommernis van ons, wetenschappers, maar ze past wel mooi in de doelen die wij ons gesteld hebben. En aangezien het vaak de creativiteit van sterrenkundigen is die uitdagingen levert om de technologie te blijven verbeteren, bevinden wij ons in een situatie waar ik mij eerlijk gezegd niet ongemakkelijk bij voel. Maar ik zal zeker ook nooit vergeten dat wij als astronomen bevoorrecht zijn omdat  de maatschappij ons de kans geeft van onze liefhebberij ons beroep te maken. En dat impliceert dan meteen dat het ook aan ons is om voor diezelfde maatschappij iets terug te doen.

 

Een belangrijk project van het Instituut voor Sterrenkunde is de Mercator-telescoop op La Palma. Waarom is het voor jullie zo belangrijk om daar een eigen telescoop ter beschikking te hebben?

Waarom nog een Mercator-telescoop als je daar in Chili al iets staan hebt als de VLT? Een terechte vraag. Hier op het instituut onderzoeken wij heel specifiek veranderlijke sterren zoals b.v. Mira. Zoals aardbevingen een ideaal middel zijn om het inwendige van de Aarde te bestuderen, zo leveren trillingen van sterren heel veel informatie op over de inwendige structuur van sterren en de evolutie ervan. En op dat onderzoeksdomein hebben wij één van onze hoofdaccenten gelegd. Stel nu dat wij de lichtcurve van Mira willen bestuderen, dan moeten we zeker niet hopen om daarvoor van de VLT gebruik te kunnen maken. Die zou je b.v. wel kunnen gebruiken om te proberen de schijf van Mira in beeld te brengen of om de begeleider te zien en de stofwolken tussen beide componenten. Maar het dagen of maanden lang volgen van de variabiliteit van Mira, daar is geen sprake van met de VLT. Je krijgt die misschien één, twee of drie nachten toegewezen. Het zou trouwens ook geen zin hebben om heel grote telescopen voor dergelijk onderzoek in te schakelen. Daarvoor zijn kleinere telescopen ook zeer geschikt. Bovendien beschikt de Mercator-telescoop over een ccd-camera met een gevoeligheid die honderd maal groter is dan die van de beste fotografische instrumenten uit de jaren zestig. Op die manier is onze telescoop b.v. veel gevoeliger dan de Hale-telescoop op Mount Palomar toentertijd.

Op de internationale sterrenwachten concentreert men zich de laatste jaren ook meer en meer op heel grote projecten, wat logisch is. En daardoor staan ook de kleinere instrumenten minder vaak ter beschikking van onderzoekers die zich met minder grote projecten bezig houden. Trouwens, op lokaal niveau kan je vaak beter, efficiënter en flexibeler opereren dan dat alles via het supranationale niveau dient te gebeuren. Daarom hebben wij geopteerd voor het Mercator-project, waardoor het mogelijk wordt onze eigen onderzoeksprogramma’s te realiseren. Als wij soms tijd op de VLT toebedeeld krijgen, dan is dat vaak een voortvloeisel van projecten die met een kleine telescoop begonnen zijn. Een eigen niche hebben in de markt maakt je dus zeker wel competitief om ook met grote instrumenten aan de slag te kunnen. 

 

Is de bureaucratische rompslomp rond dit project ook eindelijk uit de voeten ?

Alles is nu in orde. Op 14 februari 2001 werden de akkoorden ondertekend.

 

Wat zijn ten slotte volgens u op het gebied van sterrenkunde de belangrijkste evoluties van de laatste decennia?

Het is alleszins een evolutie in continuïteit geweest, met nu en dan toch heel verrassende momenten. Eén van de grootste ontdekkingen van de laatste jaren is toch zeker het bestaan van exoplaneten bij andere sterren. Het betreft één van de oudste vragen in de sterrenkunde, en vandaag mogen we meemaken dat deze kwestie plots experimenteel hanteerbaar is. Nu is het wel zo dat hetgeen ontdekt werd helemaal anders is dan men zich had voorgesteld. En dat gebeurt zo vaak in de sterrenkunde: op een pertinente vraag volgt een antwoord dat altijd veel rijker is dan voorzien.

Op het vlak van de hoge energieastrofysica was de ontdekking van kosmische gammaflitsen (Gamma Ray Bursts) ook erg verrassend. Wat niet wegneemt dat deze gigantische explosies uiteindelijk ook best passen in het gehele astronomische verhaal, zodat de ontdekking ervan helemaal geen indicatie is dat we op een verkeerd spoor zouden zitten.

Voor de globale evolutie dient er zeker gewezen te worden op de enorme vooruitgang qua astronomische data, zowel wat betreft de kwaliteit als de analysemogelijkheden ervan. Dit alles dankzij grotere telescopen en veel betere instrumenten. Ik herinner mij nog de beginperiode van de ESO omstreeks 1970, toen er daar in Zuid-Amerika diende gewerkt te worden met instrumenten die men nu niet eens meer in een museum zou durven plaatsen. Momenteel staat Europa aan de top met o.a. het schitterend instrumentarium van de VLT. Er zijn dus echt wel zo veel meer en betere gegevens voorhanden dan twintig of dertig jaar geleden, waardoor men tegenwoordig astronomische vragen veel grondiger kan aanpakken en tot veel preciezere inzichten kan komen. Het heelal ziet er veel rijker en gevarieerder uit dan voorheen voor mogelijk werd geacht, maar ook voor onderzoeksdomeinen zoals het ontstaan en de evolutie van melkwegstelsels is er enorm veel progressie gemaakt.

Wat fundamenteel astronomische concepten betreft past alles nog netjes in de natuurkundige theorieën die door Einstein en co al aan het begin van de twintigste eeuw  werden vooropgesteld. Er is sindsdien dus niet meteen een echt nieuwe fysica ontdekt, maar wel werd meer en meer de enorme rijkdom duidelijk die de fysische wetten in zich hebben en ook de diversiteit die ze toelaten. Het beeld van het ons omringende universum wordt dus steeds rijker en rijker, maar toch nog best te snappen voor wie vertrouwd is met de moderne wetenschappen.

 

Professor, ik dank u voor dit interview.